Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Everwinus Wassenbergh en het begin van de neerlandistiekUit de klassieke mythologie is het verhaal bekend over de geboorte van Pallas Athene, godin van de wijsheid en beschermster van kunsten en wetenschappen. Naar de mythe wil, zou Athene geboren zijn uit het hoofd van de oppergod Zeus en eensklaps in volle wapenrusting te voorschijn zijn getreden. De geboorte van de universitaire neerlandistiek is een wat langduriger proces geweest, dat veel aan de klassieken te danken heeft. Maar aan de andere kant: de neerlandistiek is in ieder geval niet aan één brein ontsproten. Meer dan tweehonderd jaar geleden, op zaterdag 23 september 1797, inaugureerde de drieëntwintigjarige Matthijs Siegenbeek in Leiden als ‘Professor Eloquentiae Hollandicae extraordinarius’ met een redevoering Over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid.Ga naar eind1 Bijna dertig jaar later, op 2 juli 1827, herdacht Siegenbeek tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden de leden die in het afgelopen jaar door de dood aan de Maatschappij ontvallen waren. Bij die gelegenheid memoreerde Siegenbeek ook het overlijden van Everwinus Wassenbergh (1742-1826), hoogleraar Grieks aan het Athenaeum in het Friese Franeker.Ga naar eind2 In zijn herdenkingsrede herinnerde Siegenbeek eraan dat het hier om een directe collega van hem ging, want deze Wassenbergh was niet alleen hoogleraar Grieks geweest, maar hij had ook Nederlands gedoceerd. Tijdens de Bataafse Republiek had de Nederlandse taal een belangrijker plaats aan de Friese universiteit gekregen. Het decreet ‘tot herstel der Academie’ van 9 juni 1797 had bepaald dat Wassenbergh naast zijn oorspronkelijke opdracht als hoogleraar Grieks ook als hoogleraar ‘in de Nederduitsche Taalkunde’ werkzaam zou zijn. Daartoe had Wassenbergh een ‘uitnemende bevoegdheid’, zo vond Siegenbeek.Ga naar eind3 Kortom, in 1797 vinden we in Franeker de eerste gewoon hoogleraar die officieel Nederlands doceerde. Matthijs Siegenbeek was dus niet de enige van wie de neerlandistische activiteiten tweehonderd jaar geleden begonnen. | |
Achttiende-eeuwse neerlandistiekWassenbergh was een classicus, en het zijn classici geweest die vanaf de jaren zestig van de achttiende eeuw aan verschillende universiteiten colleges hebben gegeven; niet altijd lang of structureel, maar toch. Meinard Tydeman (1741-1825), vanaf 1764 tot 1766 hoogleraar Grieks, geschiedenis en welsprekendheid, en zijn opvolger Herman Tollius (1742-1822) gaven colleges Nederlands aan de universiteit van Harderwijk. Meinard Tydeman had van de curatoren van zijn universiteit toestemming gekregen om les te geven over de Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707), een door de geleerde zakenman Adriaen Verwer (1654/5-1717) in het Latijn geschreven grammatica van het Nederlands. Wie een beeld wil krijgen van wat de Harderwijkse studenten moesten bestuderen, kan het beste terecht bij de vertaling annex herdruk van de tweede editie (1783) van dit boek, in 1996 verschenen onder de titel Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poetica en retorica.Ga naar eind4 De inhoud van Tollius' colleges uit 1773 en 1774 is bekend: van zijn Schetse eener Nederduitsche Spraakkunst zijn diverse dictaten overgeleverd en de inhoud ervan is goed in kaart gebracht.Ga naar eind5 Al eerder had Tollius van wetenschappelijke belangstelling voor de moedertaal blijk gegeven. In de jaren zestig namelijk had hij artikelen geschreven waarin Nederlandse ‘ wortelwoorden’ als ta'en, te'en, ti'en, to'en en tu'en nader werden geanalyseerd met behulp van de methode van de befaamde Leidse graecus Tiberius Hemsterhuis.Ga naar eind6 Ook aan de Groningse universiteit moeten vóór 1797 colleges Nederlands gegeven zijn, onder meer door de in taalkundige kringen niet onbekende dominee Lambertus van Bolhuis (1741-1826). Van Bolhuis, vanaf 1783 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, was in 1786 als predikant naar Groningen beroepen. In 1793 verscheen zijn Beknopte Nederduitsche Spraakkunst, maar daarvoor ‘was hij al opgetreden als docent voor Groninger studenten’, aldus Heeroma.Ga naar eind7 In het voor de Maatschappij opgestelde levensbericht weet Siegen- | |
[pagina 51]
| |
beek te vertellen dat Van Bolhuis ‘door zucht voor de eer der vaderlandsche taal gedreven, aan onderscheidene kweekelingen der Hoogeschool in dezelfde onderwijs [gaf], 't welk hij later aan zijnen vriend den Hoogleraar Ruardi overliet, die, op zijne aansporing, opzettelijk daartoe ingerigte lessen hield’.Ga naar eind8 En Johannes Ruardi (1746-1815), hoogleraar in de klassieke talen te Groningen, was weer een goede vriend van Everwinus Wassenbergh, de classicus die op 25 september 1771 in Franeker zijn inangurele rede als hoogleraar Grieks had uitgesproken.Ga naar eind9 Volgens het lemma in het NNBW gaf Wassenbergh ‘sedert 1790 uit eigen beweging een college over de Nederlandsche Taal; in 1797 werd hij belast met dat onderwijs, waarvoor een leerstoel ingesteld is’.Ga naar eind10 Ik wil deze uitspraken wat preciseren. | |
Taalkunde te FranekerOp 27 februari 1790 richtte Wassenbergh zich tot curatoren van de Franeker universiteit met het verzoek om een college in de Nederlandse taal- en letterkunde te mogen geven, omdat de ‘beschaafde kennis onser moederspraake’ onder de studenten nogal te wensen overliet. Het antwoord van curatoren luidde positief. Wassenbergh had het over onze moedertaal ‘van welken vele jonge lieden nog zoo zeer onkundig zijn, niettegenstaande wij een tijd beleeven, in welken men, meer dan ooit, en met het hoogste recht, dese kennis onser eigene moedertaale vereischt’. In hun reactie stelden curatoren dat het de studerende jongelingen aan hun universiteit ook mogelijk moest zijn zich te oefenen ‘in de kennis van hunne eijge moederspraake die veeltijds al te zeer onachtzaamd wordt, en die hen [...] in staat kan stellen, om te eeniger tijd te meer als cierlijke leden van Staat en Kerk uijt te munten’. Volgens sommigen zijn de colleges van Wassenbergh ook in dat jaar begonnen.Ga naar eind11 Maar nergens blijkt dat Wassenbergh toen ook echt colleges Nederlands heeft gegeven. Pas tijdens de Bataafsche Republiek ruimde het nieuwe patriottisch regime aan de Franeker universiteit voor het Nederlands een grotere plaats in, ‘ter bevordering der spoedige algemeene Volksverlichting, ter aankweeking en uitbreiding van ware wijsheid en verhevene deugden, ter bevestiging der Republicainsche Regeeringsform’. Zoals al gezegd, het decreet ‘tot herstel der Academie’ van 9 juni 1797 bepaalde dat de leeropdracht van Wassenbergh uitgebreid werd met Nederlandse taalkunde.Ga naar eind12 In het collegealbum waarin Wassenbergh de namen van zijn toehoorders heeft genoteerd, vinden we onder het jaar 1797 de aantekening: ‘N-D. [=Nederduitsch] Collegie 's Vrijdags over Bolhuis’, en daaronder de namen van een vijftal studenten. De datum waarop het college begon, staat niet vermeld. Op ‘Bolhuis’ kom ik zo terug. Wassenbergh overleed in 1826. De regering was niet bereid een aparte leerstoel voor Nederlandse taal- en letterkunde in Franeker in te stellen. In de behoefte aan colleges Nederlands werd voor de rechtenstudenten grotendeels voorzien. De hoogleraar in de rechten Frans de Greve (1803-1877) was bereid gevonden ‘een opzettelijk daartoe bewerkt collegie te geven over de Nederlandsche taal’. De pedagoog en taaldocent J.H. Behrns (1803-1883), die in 1829 aan het Athenaeum was aangesteld als onderwijzer in de levende talen, heeft herhaaldelijk verzocht ook Nederlandse taal- en letterkunde te mogen doceren, met de bevoegdheid om testimonia uit te reiken. Ondanks het feit dat de Senaat dit verzoek telkens ondersteunde, is de regering nooit op Behrns' verzoeken ingegaan. | |
DictatenDe dictaten die van Wassenbergh zijn overgeleverd,Ga naar eind13 hebben betrekking op letterkunde, taalkunde en taalbeheersing. Die onderwerpen zijn in de periode 1797-1826 afwisselend behandeld. Ellen Sjoer heeft onlangs een analyse gepubliceerd van Wassenberghs ‘Inleidinge tot de Lessen over de Uitwendige Welsprekendheid’, het ‘oreer-collegie’ dat in het cursusjaar 1819-1820 gegeven is.Ga naar eind14 Hoewel sommigen een speciaal talent voor welsprekendheid hebben, kan ook door vlijt en oefening een hoog niveau bereikt worden. Kijk maar naar het voorbeeld van de Griekse redenaar Demosthenes, hield Wassenbergh z'n studenten bemoedigend voor. Sjoer concludeerde dat Wassenberghs belangrijkste bron bij dit college een werk van de Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius is geweest, en wel de ‘Voorreden’ bij zijn vertaling uit het Grieks van Gregorius Nazianzenus' Van de mededeelzaamheidt uit 1699.Ga naar eind15 Francius' leer wordt door Wassenbergh beschouwd als de beste leer over de uiterlijke welsprekendheid, al maakt hij op een aantal punten enig voorbehoud. Ook de letterkunde kreeg bij Wassenbergh de nodige aandacht. Bij afwisseling behandelde hij ook Nederlandsche dichtstukken, ‘begeleid met dicht- en taalkundige aanmerkingen’. In 1808 bijvoorbeeld besprak hij voor een veertiental toehoorders dichtstukken in de ‘Honingbij’, wat wil zeggen dat hij op college gebruikmaakte van de zesdelige poëziebloemlezing De Honing-bije (Leeuwarden 1765-1771). Het accent lag evenwel op de ‘Nederduitsche taalkunde’. Die werd behandeld aan de hand van de toentertijd moderne Beknopte Nederduitsche Spraakkunst (1793) van de Groningse predikant-grammaticus Lambertus van Bolhuis. Dat boekje is verscheidene malen herdrukt. Het is een praktische en normatieve schrijftaalgrammatica, van zo'n honderd bladzijden, en heeft een welhaast klassieke opbouw: letters, klanken, woordsoorten, en eigenlijk geen zinsleer. Er wordt ingegaan op de betekenis en in het laatste gedeelte van het boekje wordt veel aandacht besteed aan spelling en interpunctie als onderdelen van het schrijven. In zijn behandeling van ‘Bolhuis’ was Wassenbergh vrij traditioneel: hij volgt de ‘Geleider’ commentariërend op de voet en behandelt de onderwerpen in dezelfde volgorde als in de spraakkunst. Wassenbergh is het niet altijd eens met Van Bolhuis. Hij stoort zich soms aan de beknoptheid en onvolledigheid van Van Bolhuis, ‘Onze Spraakkunstenaar, die zich gaarne van alles dat hij meent niet nodig te zijn [...] ontdoent’. ‘Maar dewijl ik hier en daar van de Schrijver verschil, zal ik genoodzaakt zijn | |
[pagina 52]
| |
Uwlieden dit verschil onzer Gedachten [...] kortelijk telkens op te doen schrijven (en hiertoe zult Gij Uwlieden van Schrijfboeken dienen te voorzien) opdat Gij, door mijne redenen, zo mogelijk overtuigd, ook dat geene, wat ik U laat schrijven in het geheugen prent, en U in staat stelt, om hierover gevraagd, te kunnen antwoorden.’ Het commentaar dat Wassenbergh dicteerde, is uitvoerig en vaak nogal gedetailleerd. Wat Van Bolhuis aanstipt in enkele regels, breidt Wassenbergh uit tot enkele pagina's, waarbij hij de stof met voorbeelden probeert te verlevendigen. En wat moesten de studenten nu met het boek? ‘Deze Beknopte Spraakkunst zal door Ulieden moeten worden van buiten geleerd; of Gijlieden zult ze U ten minsten zo eigen moeten maken, dat Gij op de vragen daar over gedaan even goed kunt antwoorden, als of Gijlieden ze van buiten kendet.’ Voor Wassenbergh behoorde kennis van de Nederlandse grammatica tot het basispakket van zijn studenten. | |
Leidse connectiesHet lijkt er zo op dat er een noordelijk neerlandistisch netwerk heeft bestaan (Van Bolhuis-Ruardi-Wassenbergh), maar laten we ook Wassenberghs Leidse connecties niet uit het oog verliezen. Wassenbergh is ook meer dan veertig jaar lid geweest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zijn contacten met ‘Leiden’ dateren uit de tweede helft van de jaren zestig van de achttiende eeuw, toen hij een aantal maanden in Leiden studeerde voordat hij tot hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer werd benoemd (1768), de plaats waar hij tot 1771 bleef. Vanuit zijn Leidse tijd stammen de contacten met de jurist en classicus Laurens van Santen (1746-1798), de latere patriottische curator die de benoeming van Siegenbeek heeft bewerkstelligd. Dertig jaar lang correspondeerde Wassenbergh met zijn ‘Waardste Vriend’, die hij in 1789 probeerde over te halen om een leerstoel te Franeker te komen bezetten: wat ging er boven de lange academische vakanties? Bovendien kon je in Franeker rustig studeren. Wassenberghs argumenten hadden niet het gewenste effect. Het behoort tot de ‘virtual history’ om te bedenken hoe Siegenbeek zonder Van Santen waarschijnlijk nog enige tijd doopsgezind dominee in Dokkum gebleven was. | |
[pagina 53]
| |
Een van Wassenberghs andere correspondenten was een jeugdvriend, de bekende Amsterdamse classicus en Neolatijns dichter Jeronimo de Bosch (1740-1811). De Bosch (‘Amicissime Bosschi’) werd in 1798 curator van de Leidse universiteit en zorgde ervoor dat Siegenbeek in 1799 tot gewoon hoogleraar werd bevorderd. Het lukte De Bosch in 1809 niet om Wassenbergh te overreden een benoeming elders te aanvaarden. Franeker is prima, vond Wassenbergh.Ga naar eind16 | |
SlotopmerkingenIn zijn rede op de Leidse Siegenbeekdag, op 27 augustus 1997, betoogde A. Braet dat de neerlandistiek eigenlijk in 1789 in Parijs ontstaan was. Het lijkt me juist om te zeggen dat zonder Franse invloeden het ontstaan van de officiële academische neerlandistiek anders was verlopen. Denk aan de rol van de Leidse patriot Van Santen. Maar aan de andere kant, vóór die tijd zijn allerlei aanloopjes geweest. Al vanaf de jaren zestig van de achttiende eeuw zijn er pogingen in het werk gesteld om de studie van de moedertaal op academisch niveau erkend te krijgen. Men vond immers dat de ‘beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid’ was, zoals de classicus Meinard Tydeman dat in 1762 al formuleerde. Het lijkt me dat de drijfveren van onze achttiende-eeuwse classici te maken hebben met hun mening over de cruciale rol van de moedertaal. De ‘beschaving der volksspraak heeft voorzeker den grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreding van het welzijn der geheele maatschappije’, zegt Tydeman. Het ging bij hen om wat wel genoemd is ‘the semiotic control of civil society’; de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1766 was mede een uitvloeisel van dat streven. Het is vaderlandse plicht, de moedertaal te cultiveren, dat vond Tydeman, dat vond Wassenbergh, dat vonden ook anderen. De bestuurders van Franeker en Leiden hebben tweehonderd jaar geleden deze gedachte goed opgepakt. Jan Noordegraaf |
|