Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 12
(1994)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Uit de bibliotheek | |
Een bruiloftsgedicht uit 1835In het het eerste nummer van de negende jaargang van het Nieuw Letterkundig Magazijn werd aandacht besteed aan drie poëzie-albums van de familie Bohn-Beets die de Maatschappij op 30 mei 1991 verwierf. De nadruk viel daarbij op de albums van twee van de dochters des huizes, Franciska en Dorothea Bohn, dat van de moeder, Dorothea Petronella Bohn-Beets, werd slechts summier belicht. De belangrijkste reden om nog eens apart op dit album terug te komen, is een literair curiosum dat daarin de eerste bladzijden vult. Het is een afschrift van het vers dat Nicolaas Beets schreef toen zijn zuster op 16 juli 1835 in het huwelijk trad met de Haarlemse uitgever Pieter François Bohn. De eerste gedateerde bijdrage in het album stamt uit 1853 en gezien het uiterlijk van het boek (een fors staand formaat, groene leren band met overvloedige ornamenten in blinddruk en het woord ‘Poésie’ in goud op het voorplat) zal het niet veel eerder dan dat jaar in Dorothea's bezit zijn gekomen. Dat een gedicht van Beets het album opent mag passend genoemd worden. Uiteindelijk was Serena - zoals zij bij voorkeur door hem werd genoemd - zijn ‘lievelingszuster’, en van zijn broederlijke liefde voor haar heeft hij in zijn Dichtwerken op meerdere plaatsen getuigenis afgelegd. De sterkste getuigenis ervan heeft echter nimmer een plaats in een van die vijf dikke delen gekregen; daarvoor was het bruiloftsvers toch iets te intiem van aard. In het dagboek uit Beets studententijdGa naar eind1 zijn een paar opmerkelijke passages aan het huwelijk van Dorothea gewijd, waaruit blijkt dat deze op zich toch zo normale gebeurtenis op Beets een verpletterende indruk heeft gemaakt. Zo beschrijft hij haar op 2 juli 1835, de dag van de ondertrouw, als volgt: ‘Serena frappeert mij door haar aanvalligheid, door de gracie van haar optreden en voorkomen, meer dan ooit. Zij is in 't wit, en doodsbleek van ontroering; zij buigt het hoofd onder 't gewicht van het oogenblik. Al haar zachtmoedigheid, al haar beminnelijkheid, lacht in hare trekken. Een beeld van maagdelijken schroom, staat zij daar aan de hand van hare moeder. Allen zijn wij hevig aangedaan. Tranen en hoorbare snikken.’ Kon Beets zich als ceremoniemeester op het partijtje (‘ 't feest begon te 4 ure, en eindigde des morgens te 5 zonder een oogenblik verflaauwing’) dat door de bruidegom op 10 juli werd georganiseerd nog onbekommerd uitleven in het voordragen van een op middeleeuwse leest geschoeid lied, naarmate de trouwdag naderde kreeg de ernst weer de overhand. Op 15 juli tekende hij aan: ‘Mij van 10 tot 3 afgezonderd. Verzen geschreven voor Serena's Trouwdag die morgen is. Ik weet niet of ze goed zijn, maar wel dat mijne geheele hart, en, indien mogelijk meer dan dat er in uitgestort is. Ze zijn zoo sterk, dat ik er tegen opzie ze voor te lezen. 't Gewicht der gebeurtenis écraseert mij. Serena dezelfde te zien in kalmte van geest is alleen in staat mij op te beuren. God geve dat dit zoo blijve! [...] Laatste avond van Serena in 't Ouderlijk huis. Wij zijn niet recht op de hoogte om dit te begrijpen’. Van het op de huwelijksdag zelve ‘beleefde, doorleefde, gevoelde’ deed Beets uitvoerig verslag in een brief aan zijn vriend Bernard Gewin. Deze brief is helaas nog niet teruggevonden. Wel citeert Beets in het dagboek fragmenten uit zijn bruiloftsgedicht en tekent daarbij aan: ‘De ontroering na de voorlezing algemeen, eigenlijk grooter en anders, dan bij een bruiloftsfeest past. Ik zelf overstelpt en bevende als een blad.’ Er zit natuurlijk inmiddels bijna 160 jaar tussen, maar de wijze waarop Beets uiting geeft aan zijn liefde voor zijn zuster maakt wel een wat erg exuberante indruk. En dat een broer de bruid meent te moeten ‘weggeven’ terwijl de vader in blakende gezondheid op de plechtigheid figureert, mag uniek heten. Deze indruk wordt door de complete tekst - zoals die in het album van Dorothea is overgeleverd - eerder versterkt dan verzwakt. Curieus genoeg schreef ik die tekst af met een balpen waarop gedrukt is ‘Men uw pen’, iets dat beter op de ganzeveer van Beets had kunnen zijn aangebracht. Overigens is het -alle emoties van de jonge poëet in aanmerking genomen - een vakkundig produkt en dat het circa achttien jaar na dato zo'n prominente plaats in haar album heeft gekregen, bewijst dat aan de integriteit van het geheel niet getwijfeld hoeft te worden. Men oordele echter zelf. Aan Serena.
O! zoo gij voor de krans van frissche Oranjebloessem,
Die 't hoofd der jonge gadeGa naar eind2 omtuilt,
De maagdelijke Lelie ruilt
Die gij zoo vlekloos droegt, op onbevlekte boezem,
Indien u 't hart angstvallig beeft,
Indien gij met een traan in d'oogen
En 't hoofd angstvallig neergebogen,
| |
[pagina 34]
| |
U aan een echtvriend overgeeft,
Indien ge een vader en een moeder
Verlaat, omdat uw teedre voet
Hem op zijn paden volgen moet
En gij de hand verzaakt van een getrouwe broeder
Wiens steun gij langer niet behoeft
Zoo weet gij wat diens boezem proeft,
Gij Heldre! die zijn donkerheid bestraalde,
Een ander thans heeft aanspraak op uwe gloed
Maar gij gevoelt, wat hij gevoelen moet,
Die weer in schaduw nederdaalde:
Zijn liefde is niets bij die u blaken doet.
Een roode roos verhief zich, naast de witte
En schoon ook die een zachte geur bezitte
Zij buigt de kruin voor d'eedlen purper gloed.
Maar o! kan slechts uw heilstaat zich volmaken
Wat raakt het hem, wat tot uw weelde dien
Hij kan, hij wil om u zich zelf verzaken
wiens heil bestaat in uw geluk te zien.
Serena, o! gij weet dit, en mijn zangen
Herhalen t' u, op dit uw Echtfeest niet
Maar 'k wensch voor hem, die gij in d'arm zult hangen
Mijn hart t' ontlasten in een lied.
O! laat mij hem verklaren en bezweren
Hoe innig wij te zamen zijn verknocht
Op dat zijn hart het offer moog waardeeren
Dat hem in u de broederliefde brocht.
Aan mijn Zwager.
Indien uw tederminnend hart,
Mijns vaders eersteling begeerde,
Het blankste lam uit heel de heerde,
En dat het meest geliefkoosd werd;
Zoo gij het schoonste der juweelen
Van uit mijn moeders halsnoer neemt,
De roos uit onzen hof ontvreemt
En t' reukvat uit ons huis durft stelen.
Indien gij de echtkroon drukt op 't hoofd,
Van wie mijn broederliefde kroonde
Zoo lang ze in onze tente woonde
Weet, weet ge, wat gij mij ontrooft?
Uw zuster! zegt gij - o! veel meer!
Wat weet ik haar een naam te geven?
Zij was het brandpunt van mijn leven
Het Zonlicht van geheel mijn sfeer;
Zij had na duizend dwaze dromen,
Na menig jonglings fantasie,
De plaats van allen ingenomen
En was mij eind'loos meer dan die.
Want k' heb met tranen in mijn oogen
Vaarwel gezegd aan liefde en hoop
'k ben in mijn korte levensloop,
Te vaak misleid, te vaak bedrogen
Ik deed reeds vroeg - te laat misschien
Vrijwillig afstand van mijn droomen
Thans kan geen leed mij overkomen
of k' heb t' reeds half vooruit gezien.
Van al mijn gloeijen, branden, smachten.
Van alles wat mijn jonge ziel,
Bij dag en nachtwaak bezighiel.
Van heel die maalstroom van gedachten,
O! Van dat alles bleef mij niets,
Niets! dan een spijtig zuchtjen over,
Dan t' wreed besef van t' wreed verlies: -
De storm schud mijner takken lover,
En van zoo menig schoone bloem
Als in de lente van mijn leven
De winden van mijn takken dreven
Is mij geen andren na gebleven
Dan t' knopjen van een weinig roem: -
Ik heb 't mij moog'lijk heil bedorven,
Door 't bij geloof aan reiner vreugd,
Thans ben ik, in mijn eerste jeugd
Alreeds mij zelven afgestorven
Maar zie - ik leef, ik leef in haar,
Haar lot, haar toekomst is de mijne
En zoo haar ster slechts helder schijne,
Haar hemel vriend'lijk is en klaar
Wat raakt mij of mijn licht verdwijne?
Zoo lang de distels draag'lijk zijn,
Vraag ik mijn levensweg geen rozen,
Zoo slechts haar pad er van moog blozen
Haar levensheil is meer dan 't mijn!
Ik wensch in haar geluk te roemen,
Zoo vaak mijn heilzon meer verdooft,
En van de mij verboden bloemen,
Een krans te gaadren voor haar hoofd
En daarom - zoo ge uw' recht doet gelden boven mij,
Uw schim werpt tusschen mij en 't lichtpunt van mijn leven,
U met de plicht belast die 'k mij had voorgeschreven
(Maar wie verdient het meer dan gij?)
Indien gij 't voorwerp van mijn vurigste gebeden
Ten doelwit van uw zorgen maakt,
Door banden die slechts dood of misdaad slaakt
Verbonden, 't waagt met haar de toekomst in te treden!
O! wat de kracht moog zijn der liefde die gij voedt
Wat rechten 't echt altaar u gaf voor heel haar leven
Hoe teder 't lot u bind - hoe ruim gij haar vergoedt,
| |
[pagina 35]
| |
Wat zij om u verlaat om u heeft opgegeven.
Wat macht de vadernaam u geev'
Daar kind'ren op haar voorbeeld spreken,
Wat banden bij uw keten breken,
Bedenk dat zij mijn zuster bleef.
Bedenk dat haar mijn oog angstvallig gade slaat,
Met al de zorg waarmeê een' jonge moeder,
Het kind volgt dat haar schoot verlaat
Ken, acht, ontzie, en ducht de liefde van een broeder!
O! Zoo gij haar geluk vermeert,
Haar maakt ten zaligste der vrouwen
Dan zal mij 't offer nooit berouwen
Dat gij niet roek'loos hebt begeerd.
Heb, heb haar altijd lief, als zij
Mij lief had, sints mijn vroegste dagen,
Ik heb haar meer dan liefde toegedragen
Ik min haar, even teêr als gij!
En toch ik heb haar soms bejegend,
Als weinig voegd bij zoo veel min,
O! gij verbeter mij daar in,
Zoo zeeg'ne u God, gelijk mijn hart u zegent
En nu, ik sta haar af; aanvaard!
Zij deele uw weg, uw lot op aard,
Zij moge naar uw naam zich heten
Zij drage uw juk, zij torsche uw keten,
En sla steeds 't oog erkentlijk hemelwaart,
16 juli 1835 N. Beets Kees Thomassen |
|