Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 12
(1994)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Jacob Haafner 1755-1809, reiziger in AziëGa naar eind*Het is bekend dat Willem Frederik Hermans een geringe dunk heeft van de Engelsen. ‘Het zijn krijtwitte wezens, Britten genaamd, die, niet zelden door rood haar gedekt, een half-ondergelopen gebergte in de Noordzee bewonen, waar zij de naam Groot-Brittannië aan hebben gegeven. - Ik haat dat volk’,Ga naar eind1 aldus de ‘Monoloog van een Anglofoob’. Had Hermans, toen hij dit schreef, het werk van Jacob Haafner gekend, dan was de Monoloog zo mild niet uitgevallen. In ieder geval had hij als anglofoob in Haafner zijn meerdere moeten erkenen. Moest ik de geschiedenis der Engelsen schrijven en vooral die van hun daden in Azië, dat zou dat nog het meest lijken op de ‘geschiedrol van de hel’, zo vond Haafner. Corruptie, plundering en moord, alles was geoorloofd voor de Engelsen; ja ze schrokken er zelfs niet voor terug hongersnoden te veroorzaken uit louter winstbejag. Nu getuigde de anti-Engelse toonzetting van Haafners werk van een goed ontwikkeld gevoel voor wat politiek opportuun was. Hij schreef zijn reisverhalen - vijf in totaal, eigenlijk een autobiografie in vijf ‘afleveringen’ - in de Franse tijd, tussen 1795 en 1809, het jaar waarin hij op 54-jarige leeftijd stierf. Hij zat.maatschappelijk gezien aan de grond en deed zijn uiterste best de aandacht van de autoriteiten op zich te vestigen. Een anti-Engelse houding kon daarbij behulpzaam zijn. Hij betreurde de teloorgang van het Nederlandse handelsimperium, waarvan de Engelsen Ceylon in 1802 en Zuid Afrika in 1806 niet meer wilden teruggeven. Vergeefs verzon hij plannen voor koloniaal herstel, maar er werd niet naar hem geluisterd en de vermaledijde Engelsen waren hem steeds een stap voor. ‘Het besef niet verstaan te worden maakt stom’... ‘Op geen enkel gebied mocht ik de minste blijken vinden dat de Natie m'n pogen op prys stelt’, zo had hij met Multatuli, die met een vergelijkbaar complex worstelde, kunnen zeggen.Ga naar eind2 In juni 1796 had hij zich tot het Oostindisch Comité gewend - de opvolger van de Heren XVII van de VOC - op zoek naar een functie, kon het zijn in het hoofdbestuur. Hij prees zich als volgt aan: ‘IJver en vigilantie in den dienst, eene perfecte kunde der Hollandsche, Fransche, Engelsche [ja wel!] Hoogduijtsche en Portugeesche taal, het boekhouden, een reedelijke stijl en vluggen pen, zijn de vermoogens waarmede den sollicitant verhoopt, soodanige post met eere en volkomen satisfactie te bekleeden, als uw Committé hem goedgunstig zal gelieven op te dragen.’ Maar het Comité geliefde het allerminst hem iets op te dragen en het liet zich ook niet overtuigen door een tweede brief waarin Haafner nog wees op zijn: ‘grondige wetenschap van de talen, zeden, religie en gebruiken der Indianen en hunne connectie met de Europeërs, en eindelijk een beproefde, trouwe en patriottische denkingswijze’. Zijn verzoek werd definitief afgewezen. Hem restte nu niet anders, zo liet hij de heren weten, dan zich over te geven aan ‘een treurig en wanhopend prospect’.Ga naar eind3 En het wàs een treurig en wanhopend prospect. Na vele heerlijke jaren in Azië nú te moeten leven in het duffe Amsterdam, een stad die was weggezakt in een diepe economische crisis, en dan ook nog onder het grauwe en neerdrukkende wolkendek, waarop onze streken nu eenmaal het patent hebben. ‘Neen, in Europa en voornaamelijk in het noordelijke gedeelte van het zelve’, schrijft hij, ‘geniet men zijn leven niet, men kwijnt het, om zoo te zeggen, weg; in één woord, men sterft er, zonder regt geleefd te hebben.’Ga naar eind4 Nee, hij bleef de rest van zijn leven intens naar Azië verlangen. In 1766 was hij als 11-jarige samen met zijn vader, in dienst van de VOC, voor de eerste keer naar Azië vertrokken. Na een kort en weining succesvol verblijf in Amsterdam in 1770, ging hij het jaar daarop voor de tweede maal naar Azië en zou er blijven tot eind 1786, voornamelijk in India. Zeven jaar lang woonde hij als compagniesdienaar in Negapatnam en nog eens zeven als vrijburger, boekhouder en handelaar in Sadras, Madras en Calcutta. Vanaf 1790 woonde hij permanent in Amsterdam. Het ging hem niet voor de wind. Zijn in Azië vergaarde kapitaal, dat hij belegd had in Franse assignaten, ging in het begin van de jaren 1790 verloren. Met een bescheiden winkeltje in pijpen trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij verhuisde een aantal malen tot hij uiteindelijk terecht kwam op de Hoogte Kadijk, waar hij de laatste vier jaar van zijn leven doorbracht, lijdend aan een steeds erger wordende angina pectoris, maar vooral gekweld door het besef maatschappelijk niet mee te tellen. Hij had geen werk en te weinig maatschappelijke status om lid van de geleerde genootschappen in de hoofdstad te kunnen zijn. Vrijheid, gelijkheid en broederschap, de leus van de nieuwe orde, was niet van toepassing op de burger Haafner. Van zijn kennis van de koloniale handel werd geen gebruik gemaakt. Hij voelde zich miskend en vulde zijn dagen met schrijven en met het bestuderen van het Ramayana-epos. Het moet veel weg gehad hebben van Multatuli in zijn nadagen, met Mimi - (‘bij voortduring 'n voorbeeld van liefde en zorg’) en Woutertje (‘Voor niets ter wereld zouden wy hem willen missen’) in Nieder-Ingelheim. Toch had hij, zou men zeggen, evenals Multatuli weinig recht van klagen. Met zijn werk wist hij erkenning af te dwingen. In 1797 werd een gedeelte van zijn Ramayana bewerking op het Amsterdams Dicht- en Letteroefenend Genootschap voorgelezen, overigens in afwezigheid van de auteur, terwijl enkele jaren later verschillende artikelen van zijn hand over Ceylon in literaire tijdschriften werden gepubiiceerd. Vanaf 1806 verschenen zijn reisverhalen, met de Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon als eerste. Hij had er ogenblikkelijk succes mee. De besprekingen waren gunstig, stijl en inhoud werden geprezen. De verhalen werden ook vertaald. In enkele jaren tijds verschenen een Franse, Duitse, Deense, ja zelfs een Engelse uitgave. De commentaren op zijn werk waren in het buitenland welhaast nog lovender dan in Nederlandzelf: ‘un penseur original et profond’, zei men in Frankrijk; in Duitsland sprak men van een ‘feinfühlen- | |
[pagina 27]
| |
den Menschenfreund’ en in Engeland prees men deze Nederlandse auteur genereus als ‘There is an air of sprightliness about mr. Haafner and his adventurs, which certainly belies the place of his nativity’.Ga naar eind5 Het was de Britse recensent kennelijk ontgaan dat Haafner in Duitsland was geboren. Lof dus voor de literaire prestaties van Haafner. In een ander opzicht was Haafner eveneens bijzonder. Hij bezat een uitstekende kennis van Indiase talen, vooral van het Tamil, en kende daarnaast Hindi en Bengali, en enig elementair Sanskrit. Hij had het Tamil in de praktijk geleerd en moet vooral een aantal tot de verbeelding sprekende scheldwoorden in die taal hebben gekend. Maar wat bijzonder is, eenmaal in Nederland ‘vergat’ hij zijn kennis niet, maar bleef zijn belangstelling voor de Indiase geschiedenis en cultuur ontwikkelen. Zoals gezegd werkte hij aan een soort navertelling of bewerking van de Ramayana, een uitgave die pas na zijn dood is verschenen. Zijn leven in India, zijn reizen door dat land en zijn contacten met de inwoners staan centraal in zijn werk. Welk beeld roept hij op, wat is zijn visie? In één woord, hij vereerde Azië, India in het bijzonder; hij dweepte er mee. De Europeanen - heus niet alleen de Engelsen - zijn onveranderlijk de boeven in het stuk. Zij hebben van Azië het rasphuis van Europa gemaakt, de ‘deugnieten, verkwisters, boeven [...], bankroetiers en ander slecht volk, alles ijlt naar de Indiën [...] om de arme Indianen te onderdrukken, te plunderen en te vermoorden’.Ga naar eind6 Maar dan de Indiërs, de Indianen! Wat een nobel volk, wat een edele levenswijze! Uitvoerig prijst hij het vegetarisme en de afkeer van de jacht die hij kenmerkend voor India achtte. Hij bekeerde zich direct tot de vegetarische levenshouding en wilde - hoewel tot dan toe zelf een fervent jager - van de jacht niets meer weten. Wanneer hij echter op Ceylon door oude vrienden voor een jachtpartij wordt uitgenodigd, durft hij ze niet te vertellen van zijn nieuwe opvattingen en gaat gewoon mee. Wel schiet hij steeds opzettelijk mis, of met losse flodders. Ja, verklaart hij later: ‘slecht geweer’, ‘zere arm’, en dergelijke. Uitvoerig steekt Haafner de loftrompet op de vorst van Mysore, Haidar Ali, die de macht van de Engelsen in India in die jaren op zijn grondvesten deed schudden. Hij stelt hem voor als een bevrijdingsstrijder. Hadden we maar zulke vorsten in Europa, zo door en door rechtvaardig en edel! Haafner schepte er ook een groot genoegen in zichzelf te portretteren als iemand die vergroeid was met land en volk van India. Niet herkend worden als Europeaan of blanke vond hij het mooist. ‘Ik moest in mijzelve lagchen’, schrijft hij, ‘dat die goede man mij voor een mesties aanzag - Het is waar, ik had er geheel de houding en het uiterlijk voorkomen van, behalve dat ik zonder schoenen en kousen was, was mijn aangezicht door de zon verbrand en sprak ik de Malabaarsche taal (Tamil) zeer zuiver en vloeiend.’Ga naar eind7 Het is vooral de gemengde, internationale gemeenschap van Indiërs en andere Aziaten, Europeanen en mestiezen in de kustplaatsen van India, die door Haafner in zijn werk met veel verve en inlevingsvermogen wordt beschreven. Naast de mensen riep de natuur bij Haafner warme gevoelens op. Zijn beschrijving van de natuur is bijna religieus, zoals wanneer hij op een reis langs de kust op een bergtop getuige is van een overweldigende zonsopgang. Het resulteert in een loflied op de zon. In zijn bewondering voor de oude Indiase cultuur, in zijn beschrijving van de kleurrijke samenleving en de overweldigende natuur was hij een romanticus. Ik noemde hem zoëven een dweper. Daarmee wordt hem echter onrecht gedaan. Tegenargumenten zijn op zijn plaats. Hoe zeer hij ook met het leven in India dweepte, hij bleef kritisch en hield een open oog voor het ridicule. De hocus-pocus van priesters, rondreizende monniken, allerhande asceten en wereldverzakers, die met ingewikkelde ceremoniën en veel kabaal de mensen het geld uit de zak kloppen, wekten zijn lachlust op. Hij had het niet erg op de dienaren van het hogere begrepen, of ze nu hindu, katholiek of protestant waren. In 1805 veroorzaakte hij opschudding in Nederlandse zendingskringen door een prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap over het nut van de zending zo compromisloos negatief te beantwoorden, dat het twee jaar duurde voordat het tractaat in druk verscheen. Ongetwijfeld met spijt in het hart kenden de heren van het Genootschap de prijs toch aan Haafner toe: hij was namelijk de enige | |
[pagina 28]
| |
inzender en kwaliteit kon aan zijn inzending niet worden ontzegd. Een tweede tegenargument is dit: wanneer Haafner verklaart dat de Europeanen zich zeer misdragen in Azië, dan heeft hij daarin natuurlijk gelijk. Hebzucht, uitbuiting en bedrog traden hier nog ongeremder en onbeschroomder aan de dag dan in Europa. Het door de Europeanen geïmporteerde geweld verergerde de situatie nog. Haafner kon niets positiefs ontdekken in de koloniale verhoudingen. In een meer verantwoordelijke vorm van Europees bestuur over de bevolking, een standpunt dat later door Multatuli zou worden bepleit, geloofde hij absoluut niet. In de derde plaats, Haafner bezit een eigenschap die men bij dwepers in het algemeen niet aantreft: humor. Hij bezat een goed ontwikkeld gevoel voor het bizarre en grotesque, en beschrijft mensen, situaties en gebeurtenissen met veel ironie. Zijn taalgebruik is beeldend en direct; zijn stijl is een onnavolgbare mengeling van nuchterheid en pathetiek en de hyperbool is beslist een van zijn meest geliefde stijlfiguren. Zijn wereld is bevolkt met wonderlijke karakters die aanhoudend in de vreemdste situaties verzeild raken. Hij voert zijn personen ook sprekend op. Dat is ongetwijfeld de reden dat zijn werk soms is afgedaan als louter fantasie. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat de personen die hij ten tonele voert ook werkelijk hebben bestaan en dat ze in de functies en situaties waarin hij ze beschrijft ook werkelijk hebben geleefd. Haafners kwaliteiten als schrijver werden in het begin van de negentiende eeuw erkend. Zijn werk bestond echter louter uit reisverhalen en werd later niet meer als ‘echte’ literatuur gezien; het verdween geleidelijk uit de belangstelling. Multatuli's lof voor Haafner kon daar niet veel aan verhelpen, of werkte wellicht juist averechts uit. Naast Multatuli toonde de dichter Hofdijk zich geïnspireerd door Haafner's werk, maar om geheel andere redenen. Haafners liefde voor de Indiase danseres Mamia nam hij tot uitgangspunt voor een wel heel erg gevoelig lied over de vriendschap.Ga naar eind8 Toch is er één periode geweest waarin men heeft getracht de belangstelling voor Haafner weer te laten opleven. Dat brengt ons weer terug bij de ‘krijtwitte wezens’ van Hermans. Haafners afkeer van Engeland bleek tijdens de Tweede Wereldoorlog een bijzonder bruikbaar propaganda-instrument voor de Duitsers. Er verschenen weer nieuwe Duitse edities en ook in Nederland kwam een nationaal-socialistische heruitgave uit onder de originele titel: Roof en verwoesting van onze koloniën, waar liefde en welvaart woonden, Voorburg 1940. De ‘diefstal’ van onze koloniën door de Engelsen werd daarin breed uitgemeten. Leven in 1800 en toch al fout zijn in de oorlog! Wonderbaarlijk! Na de Tweede Wereldoorlog werd over Haafner zelden meer iets vernomen. Een uitzondering vormt de Oost indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys waarin een treffende karakterschets van Haafner en zijn werk is opgenomen, ondanks het feit dat Haafner maar weinig over de Indonesische archipel, waar de Spiegel over gaat, vertelt.Ga naar eind9 In de serie van de Linschoten Vereeniging, waarin Haafners werk nu opnieuw verschijnt, is het zeker op zijn plaats. De nieuwe uitgave zal - hopen wij - leiden tot de herontdekking van Jacob Haafner als schrijver. Hij hoort erbij, zowel in de Linschoten Vereeniging als in de literatuur, of, om Haafner tot slot nog eens zelf aan het woord te laten: ‘zonder mij [is] de vreugde niet volmaakt’.Ga naar eind10 J.A. de Moor |
|