Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 12
(1994)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdKurt Ruh als onderzoeker van de Middelnederlandse letterkundeKurt RuhGa naar eind1 is al bijna veertig jaar buitenlands lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Onlangs verscheen de tweede band van zijn Geschichte der abendländischen Mystik (München: Beck, 1993). Hierin behandelt Ruh ook de vroege Middelnederlandse mystieke auteurs Beatrijs van Nazareth en Hadewijch. Deze buitenlandse belangstelling voor ‘onze’ mystieke literatuur is een goede aanleiding bijzondere aandacht aan deze onderneming te besteden en haar in een breder verband te plaatsen.
Kurt Ruh is een zeer produktief en een veelzijdig literatuurhistoricus. De drie huldebundels die hij ontvangen heeft ter gelegenheid van zijn zestigste, vijfenzestigste en vijfenzeventigste verjaardag, markeren zijn centrale positie in de germanistiek. Daar vindt men ook de uitgebreide lijsten van zijn publikaties. Tussendoor werden zijn Kleine Schriften gebundeld. Ze verschenen in 1984, het jaar dat hij zeventig werd, in twee banden: een over literatuur van de hoge en late middeleeuwen en een over scholastiek en mystiek in de late middeleeuwen. Na zijn vijfenzestigste begon hij aan de verwerkelijking van een groot plan: een geschiedenis van de westerse, christelijke mystiek. Op 10 oktober 1981 ontvouwde Kurt Ruh de opzet van deze onderneming in een lezing voor de filosofisch-historische afdeling van Bayerische Akademie der Wissenschaften. Waarom begint iemand op hoge leeftijd aan zo'n grote onderneming? Aan persoonlijke twijfels en bedenkingen ontbreekt het niet, maar het enthousiasme voor het plan wint uiteindelijk. Onbekende gebieden verkennen en het bekende opnieuw doordenken en verrijken: de verleiding is onweerstaanbaar. Te meer omdat de geschiedenis van de westerse mystiek nog niet geschreven was. | |
Duitse en Dietse letterkundeOok al voordat Kurt Ruh begon aan zijn Geschichte der abendländischen Mystik betrok hij de Middelnederlandse letterkunde in zijn onderzoek. Zijn proefschrift ging over een passietraktaat dat, naar zijn beginwoorden, Extendit manum wordt genoemd. Dit is verreweg het belangrijkste en meest verbreide passietraktaat in het Duitse gebied van de middeleeuwen geweest. In de Nederlandse literatuur beïnvloedde het de Heimelike passie, op zijn beurt ook weer een wijd verbreid traktaat. Zijn ‘Habilitationsschrift’ (univ. Basel 1953, in 1956 te Bern gepubliceerd) bestudeert de omvangrijke overlevering van de werken van de franciscaan Bonaventura († 1274). Bonaventura geldt immers als een van de voornaamste vertegenwoordigers van de westerse christelijke mystiek. Het doel is Bonaventura's oeuvre in het gezichtsveld van de germanistiek te brengen, althans voor | |
[pagina 5]
| |
zover het in de middeleeuwen in het Duits gerecipieerd is. Op de eerste plaats moet duidelijk gemaakt worden in hoeverre en op welke manier de werken van deze franciscaner theoloog in het Duits ontvangen zijn. Dit gebeurt door de ontsluiting van de overlevering in de handschriften, die hoofdbestanddeel van het boek uitmaken. In het verschiet liggen andere vragen, zoals de vraag welk aandeel de kerkleraren, met name uit de periode van de scholastiek, hadden in de theologie, spiritualiteit en cultuur in Duitsland. Verder is het de vraag of er een Duitstalige mystiek van de franciscanen, kartuizers of benedictijnen is geweest, naast die van de dominicanen: welke bijdrage hebben de verschillende kloosterorden geleverd aan de theologie in Duitsland? Ook de invloed van het scholastieke denken en de Latijnse vormen op de Duitse taal vormt een vraagstuk op de achtergrond. Al deze vragen komen in de inleiding en in afzonderlijke hoofdstukken aan bod. Het hoofdstuk over de invloed van de scholastiek draagt een motto dat ontleend is aan Jacob van Maerlant: Scolastica willic ontbinden / In dietsche wort uten latine. (Dezelfde versregels nam de dominicaan Stephanus Axters als motto voor de inleiding op zijn Scholastiek lexicon (1937), een gedegen studie van de vorming van de scholastieke vaktaal in het Nederlands.) Het deel over de overlevering van de Bonaventuriana en pseudo-Bonaventuriana beslaat zo'n tweehonderd bladzijden. Dat is mede het gevolg van het feit dat Ruh onder het Bonaventura deutsch van de titel ‘Bonaventura Diets’ liet vallen. Het argument hiervoor is dat de grenzen tussen het Nederlands, het Nederduits en Middelduits louter dialectgrenzen waren. Deze dialecten werden door een echte taalgrens gescheiden van de Opperduitse dialecten. Als men ergens een grens moet trekken, dan moet het daar. Neemt men echter het Middelnederduitse taalgebied in het onderzoek op, dan is het anachronistisch om het Middelnederlandse gebied uit te sluiten. Ook later heeft Ruh zich nog met deze taalgrenzen beziggehouden. In 1964 schrijft hij een kanttekening bij het Leipziger proefschrift van Walther Dolch uit 1909. Dolch had daarin Die Verbreitung oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen geïnventariseerd. Ruh kijkt in zijn artikel naar de omgekeerde beweging, te weten de verbreiding van de Middelnederlandse mystiek in de Duitse taal. Lange tijd is deze richting van verbreiding en overlevering verwaarloosd geweest door de onderzoekers. Vele teksten migreerden door eenvoudige ‘Eindeutschung’, dat wil zeggen dat de teksten stap voor stap werden aangepast aan de Duitse klankwetten. Lexicaal en syntactisch werd er niet zo veel gesleuteld aan de teksten. Zo konden Middelnederlandse werken gemakkelijk tot ver in het Duitse taalgebied doordringen. Zelfs de Opperduitse taalgrens werd menigmaal overschreden met woord-voor-woord-vertalingen. Het onderzoek van de overlevering van Nederlandse, Nederduitse en Middelduitse teksten in middeleeuwse handschriften moet niet stoppen bij de (latere) landsgrenzen, stelt Ruh. Deze woorden werden ook niet in de wind geslagen bij de opzet van het nieuwe Verfasserlexikon van de Duitse literatuur van de middeleeuwen, dat sinds 1977 verschijnt onder de hoofdredactie van Kurt Ruh. Oorspronkelijk was men immers van plan de hele Middelnederlandse literatuur in de onderneming te betrekken, maar dat bleek niet haalbaar. De Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt anders geperiodiseerd en bovendien was het moeilijk voldoende medewerkers en hulpmiddelen te krijgen. Er waren in Nederland en België eenvoudigweg veel minder ter zake kundige onderzoekers dan in het Duitse taalgebied, zeker in verhouding tot het werk dat gedaan zou moeten worden. | |
Duitsers en NederlandersVanuit het Nederlandse standpunt bezien lag het echter niet zonder meer voor de hand dat de Middelnederlandse literatuur bij de Duitse werd getrokken. Als Ruh in Bonaventura deutsch, elf jaar na het einde van de oorlog, het begrip ‘Nederlands’ door ‘Duits’ laat omsluiten, signaleert hij het gevaar niet goed begrepen te worden: ‘Dus als ik over “Bonaventura in het Duits”, over “Duitse” teksten, over “verduitsingen” enzovoort spreek, dan sluit dit het begrip “Nederlands” in. Ik mag mij deze vereenvoudiging veroorloven, omdat ik als Zwitser nauwelijks het gevaar loop me bloot te stellen aan politieke misverstanden en ook omdat die onzalige periode gelukkig tot verleden behoort waarin men politieke aspiraties in wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke stellingen formuleerde, naar voren bracht of beargumenteerde.’ (vert. ThM) De vrees voor Duitse annexatie van de Nederlandse literatuurgeschiedenis stamt overigens niet van na de Tweede Wereldoorlog. We zien die ook in de negentiende eeuw. Al vroeg schreven Duitsers overzichten van de geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur. Hoffmann nam een schets op in de Latijnse inleiding op zijn Horae Belgicae (1830) en Mone stelde zijn Übersicht der niederländischen Literatur älterer Zeit (1838) samen. Hoffmann en Mone waren allebei vertegenwoordigers van de romantische Duitse germanistiek, die sterk onder invloed stond van Jakob Grimm (1785-1863). Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) baseerde zich op studie van handschriften in de Noordelijke Nederlanden. Hij wist met zijn oprechte interesse en zijn grote geestdrift voor de Middelnederlandse literatuur zelfs de oude, knorrige Bilderdijk ‘den ouden haat tegen Duitschland en al het Duitsche’ te laten vergeten. In 1822 beloonde de Leidse universiteit hem weliswaar met een eredoctoraat en verleende de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hem het lidmaatschap, maar zijn overzicht werd niet in het Nederlands gepubliceerd, zoals hij gehoopt had. De historicus Franz Joseph Mone (1796-1871) verzamelde zijn materiaal in de Zuidnederlandse en Noordfranse bibliotheken in de periode 1827-1830, toen hij in Leuven hoogleraar was. De romantische belangstelling voor de middeleeuwen en de pangermanistische gedachte leefde in de Zuidelijke Nederlanden sterker, in de gegeven sociale en politieke omstandigheden. Mone kon dus op meer begrip en sympathie rekenen voor zijn onderzoek. Hij vatte het plan op om alles wat nog voorhanden was in een grote verzameling bijeen te | |
[pagina 6]
| |
brengen en te drukken. Dit grootse plan ging natuurlijk de krachten van één man te boven, maar de Nederlandse regering leek bereid steun te bieden. ‘Het uitbreken van de Belgische revolutie verijdelde voornamelijk het voornemen. Ook zullen enkele Hollandse geleerden het niet graag gezien hebben dat een werk van nationaal belang, zoals de uitgave van hun oudere literatuur, door een buitenlander bezorgd wordt.’ (vert. ThM) Als Duitstalig onderzoeker van de Middelnederlandse letterkunde staat Kurt Ruh dus in een lange traditie. En de enigszins ambivalente houding van Nederlandse zijde behoort daar blijkbaar ook toe. Het is overigens geen geïnstitutionaliseerde of ononderbroken traditie. De interesse voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis lijkt in het Duitse taalgebied steeds weer opnieuw bij individuele onderzoekers te ontstaan doordat het onderzoeksmateriaal ertoe uitnodigt en soms zelfs ertoe noopt. | |
Westerse, Duitse en Middelnederlandse mystiek‘In de volkstalen komt de mystiek pas tot zichzelf.’ Hiermee verwoordt Kurt Ruh kernachtig een inzicht in de geschiedenis van de westerse mystiek. Het is ook de reden dat Ruhs Geschichte der abendländischen MystikGa naar eind2 hier in het kader van Duits-Nederlandse onderzoeksverbanden wordt geplaatst. Het leidt er ook toe dat de verdeling tussen de delen die nu verschenen zijn, niet gelijkmatig is. Wat in het eerste deel besproken wordt, heeft eerder het karakter van een voorgeschiedenis gekregen. De ‘aartsvaders’ van de westerse mystiek komen in band I aan bod en we raken tot aan de drempel van de volkstalige mystiek. Zo heet het bij Augustinus: ‘De vraag of Augustinus mysticus geweest is, dat wil zeggen dat hij op mystieke wijze God heeft ervaren, hoeft hier niet behandeld te worden. Het gaat om de vraag of de theologie van Augustinus een mystieke leer omvat. Zonder mysticus of theoreticus van de mystiek te zijn is hij een onuitputtelijke bron van de middeleeuwse mystiek geworden.’ (I 117, vrije vert. ThM) Ongeveer hetzelfde geldt voor Johannes Eriugena, uit de negende eeuw. Hij wordt zes eeuwen later door Nicolaas van Kues in verband gebracht met de mystieke theologie. Maar Eriugena is met name van belang voor de geschiedenis van de mystiek vanwege de analogie met Meister Eckhart (en vanwege zijn invloed op Eckhart, die overigens veel geringer was). ‘In de volkstalen komt de mystiek pas tot zichzelf.’ Mystiek heeft een specifieke relatie met taal, die volgens Ruh zelfs inniger is dan die tussen poëzie en taal. Taal is het ervaringsmedium van de mystiek (zoals bijvoorbeeld beelden in een droom het medium zijn waarlangs psychische werkelijkheden worden ervaren). In de middeleeuwen betekent dat vooral een band met de volkstaal en niet met het Latijn, de taal van de wetenschap en de theologie. De precieze aard van deze vaste band tussen mystiek en taal, in het bijzonder volkstaal, is nog maar ten dele begrepen door het wetenschappelijk onderzoek. De mystieke literatuur dankt haar speciale plaats in de literatuurgeschiedenis aan deze bijzondere band. De literatuur in de volkstaal ontworstelt zich aan het Latijn, maar dit geldt niet voor de mystieke literatuur. Omgekeerd geldt immers ook: in de mystieke literatuur komt de volkstaal tot zichzelf. Van deze visie getuigt ook Ruhs artikel over de geschiedenis van het geestelijk proza, dat in 1979 verscheen in Europäisches Spätmittelalter, deel 8 van Willi Erzgräbers nieuwe handboek van de literatuurwetenschap. Ruh bespreekt het mystieke proza hier apart na het overige geestelijk proza, omdat het andere wortels heeft. De geschiedenis van het oorspronkelijk Middelnederlandse proza begint met de mysticae Beatrijs van Nazareth (1200-1268) en Hadewijch (ca. 1250) en is met deze auteurs meteen op het hoogst denkbare niveau. In de volkstaal vormt de mystiek haar eigen taal, dankzij geestelijke vrouwen en zielzorgers. En dat proces is volgens Ruh het tastbaarst in het Duits, waarbij niet duidelijk is of hij onder ‘Duits’ hier ook Middelnederlands verstaat. Vermoedelijk wel. Zeker is in ieder geval dat hij een grote bewondering koestert voor Hadewijch. Reeds het aantal pagina's dat haar toebedeeld wordt, getuigt hiervan. Al eerder heeft Ruh artikelen aan Hadewijch gewijd, doorgaans in verband met andere mysticae van haar tijd, met name Mechtild van Maagdenburg, voor wie Ruh eveneens veel bewondering heeft. In Mechtilds werk, Das fließende Licht der Gottheit, laat zich een hoofs-adellijke ervaringswereld herkennen. De vele overeenkomsten tussen Mechtild en Hadewijch zullen Ruh ook attent hebben gemaakt op het adellijke karakter van Hadewijchs werken. Dit komt vooral tot uitdrukking in haar Strofische Gedichten. Daar gebruikt ze een elitaire dichtvorm, namelijk die van de trouvèrepoëzie en de Minnesang. Niemand, althans niemand voor Ruh, heeft zich afgevraagd hoe zij zich die kunst eigen heeft kunnen maken. Dat vergt volgens Ruh privé-onderwijs van een zangmeester en daar is in een begijnenmilieu geen ruimte voor. Hadewijch kan dat dus alleen thuis geleerd hebben, in haar jeugd. Dit soort zangkunst werd alleen maar aangeleerd en beoefend in hoogadellijke kringen, omdat alleen hoge edellieden in staat waren zo'n vorming te betalen. Maar, zo stelt Ruh vast, dan is het toch vreemd dat we die familie niet kennen. En daar komt nog bij dat er over heel het leven van Hadewijch vrijwel niets bekend is. Dat is des te merkwaardiger omdat er van vele andere geestelijke vrouwen uit haar tijd en omgeving wel levensbeschrijvingen overgeleverd zijn. Ruh stelt zich dan ook de vraag of het stilzwijgen rond Hadewijch niet een veelbetekenend stilzwijgen is. Is zij doodgezwegen omdat zij met haar betrekkingen tot de begijnen en andere ‘armen van Christus’ haar hoogadellijke familie te schande kon maken? En welke familie komt daarvoor in aanmerking? Hier blaast Ruh een oude these van P.C. Boeren weer nieuw leven in, namelijk dat er een nauwe band is tussen Hadewijch en heer Hendrik van Breda en Schoten (welke van de twee heren met die naam het dan ook geweest mag zijn). Het gaat dan om Schoten bij Antwerpen. Mogen we dan toch van ‘Hadewijch van Antwerpen’ spreken, zoals een van de handschriften haar aanduidt? Dit klinkt allemaal | |
[pagina 7]
| |
veelbelovend, al brengt het Ruh tot de zeer gewaagde veronderstelling dat Hadewijch een kloosternaam is. De naam Hadewijch is immers in verband met de heren van Breda en Schoten niet overgeleverd. Ook op een ander punt van het onderzoek weet Ruh oude aanzetten weer op te nemen en te integreren in een vernieuwd Hadewijch-beeld. De moeilijke toegankelijkheid van haar werk gaat hand in hand met een late overlevering. We hebben enkele handschriften van na 1350 en die komen grotendeels overeen wat betreft de werken die ze bevatten. Blijkbaar is het oeuvre van Hadewijch lange tijd niet verspreid en slechts in zeer beperkte kring overgeleverd geweest. In de kring van Ruusbroec wordt zij plotseling herondekt en dan krijgen haar werken pas een ruimere verbreiding. Het corpus is dan al gevormd, met inbegrip van een tweede reeks Mengeldichten die aan Hadewijch toegeschreven worden, maar niet in haar tijd geschreven kunnen zijn, blijkens de invloed van Meister Eckhart. Deze Mengeldichten zijn pas laat ontstaan en vrijwel meteen aan het corpus toegevoegd. De fameuze school van Hadewijch, die een aantal gedichten ‘in den trant van Hadewijch’ voortgebracht zou hebben, is een wetenschappelijk waanbeeld geweest, zo concludeert Ruh. Het aannemen van allerlei scholen heeft wel vaker onze kennis vervalst en ons gebrek aan kennis toegedekt. Ruhs benadering is hier even eenvoudig als bewonderenswaardig. Hij is de eerste om verschillende overleveringsfasen in het werk van Hadewijch te onderkennen en te verklaren. Andere onderzoekers keken bijna uitsluitend naar de tekst van Hadewijch, los van de handschriften waarin die was overgeleverd. Ook hier heeft blijkbaar de wet van de remmende voorsprong gewerkt: hoe groter de Middelnederlandse auteur, hoe vroeger zijn of haar werk uitgegeven is en des te groter de kans dat het onderzoek de overlevering verwaarloosd heeft. Ruh heeft er meermalen in publikaties op aangedrongen ook aandacht te besteden aan de overlevering van teksten en hier biedt hij zelf een fraai voorbeeld van hetgeen de overleveringshistorische aanpak vermag. Ruh beperkt zich allerminst tot de zangkunst van Hadewijch en de overlevering van haar oeuvre. Deze selectieve samenvatting wil echter duidelijk maken dat Ruhs bemoeienis met de Middelnederlandse letterkunde niet aan de oppervlakte blijft en geenszins bestaat uit het recapituleren van vroeger onderzoek. Hij kent de Middelnederlandse teksten uit de eerste hand en zijn beschouwingen over die teksten brengen in een aantal gevallen een belangrijke vooruitgang in het onderzoek. Daardoor gaat het belang van Ruhs werkzaamheid het propageren van de medioneerlandistiek extra muros ver te boven. Kurt Ruh is opnieuw iemand uit het Duitse taalgebied die vernieuwende studie van de Middelnederlandse letterkunde verricht. Al in 1956 werd hij verkozen tot buitenlands lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, vermoedelijk op voordracht van C.C. de Bruin, de grote vorser van het Middelnederlands geestelijk proza. Die verkiezing had ongetwijfeld te maken met Ruhs ruimhartige opname van ‘Bonaventura Diets’ in zijn Bonaventura deutsch. Ruhs buitenlands lidmaatschap van de Maatschappij doet denken aan dat van Heinrich Hoffmann. Het versterkt de overeenkomst met de vroegere onderzoekers uit het Duitse taalgebied.
Thom Mertens |
|