Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdVergeten leden C.G. WithuysGroen is mijn mantel, zwart is mijn borst.
Heeren en knechten, adel en vorst,
Mannen van stilstand, mannen van strijd,
Deernen op klompen, dames in 't zijd',
Armen en rijken, jeugdig en oud,
Ieder bekomt wat hij geldt en behoudt:
Drie stappen aarde en zes planken hout.
Dit versje van C.G. Withuys, ‘Voor een kerkhof’ getiteld, suggereert dat deze zanger van oordeel was dat alle mensen gelijk zijn. Maar dat is schijn. Misschien moet het als ironie geduid worden dat J. van Vloten juist dit versje opnam in zijn bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw. Want tijdgenoten zijn nogal eensgezind in hun getuigenissen over Withuys' zelfingenomenheid en zijn overtuiging dat hij als dichter recht had op een bijzondere status. Men zie bijvoorbeeld Conviva (Gerard Keller) die in Het Servetje (1878) opmerkt dat Withuys zich weinig vertoonde in het Haagse genootschap Oefening Kweekt Kennis, omdat hij daar niet genoeg gevierd werd: ‘Withuys was zeer ingenomen met eigen begaafdheden, in die mate zelfs, dat lof aan anderen gebragt hem pijn deed. Hij heeft het aan Tollens nooit vergeven, dat van dezen de Overwintering op Nova Zembla bekroond werd, terwijl zijn antwoord op dezelfde prijsvraag niet in aanmerking kwam. Er loopt een verhaal, dat hij bij de troonsbestijging van Koning Willem III, als directeur der landsdrukkerij op audiëntie ging. De koning sprak met hem een oogenblik over de betrekking, welke hij bekleedde, maar toen zinspeelde Withuys op zijn overige bezigheden. De koning bezon zich en herhaalde bij zich zelven als om zijn geheugen te gemoet te komen: “Withuys, Withuys.” “Mijn God, mijnheer! hij kende Withuys niet!” Zoo eindigde het verhaal van den dichter zelven en de verbazing, waarmede hij die woorden uitsprak, was onbetaalbaar; zij was nogtans zo opregt gemeend, dat men er geen aanstoot aan kon nemen.’Ga naar eind1
Waarom had Willem III de dichter Withuys moeten kennen? Omdat deze in 1794 in Amsterdam geboren dichter bij iedere geschikte gelegenheid vaderlandse zangen creëerde. Helmers was een van zijn voorbeelden. Het hoogtepunt van zijn poëtische produktie lag in de jaren 1830 en 1831, toen hij het bombardement van Antwerpen bezong, gedichten wijdde aan Van Speijk en Chassé, de prins van Oranje en Neerlands vlag. Hij dichtte lierzangen, zoals J. Kneppelhout schrijft, ‘waarin zijne vlugt en gloed dat korte dwergoorlogje, een storm in een waterpot, van twee kleine landjes in botsing, Homerische afmetingen deed aannemen, doch waarvan weinigen kennis namen.’Ga naar eind2 Withuys' poëtische carrière begon ongeveer met een gedicht op de slag van Quatrebras, terwijl | |
[pagina 36]
| |
een cantate op het herinneringsfeest van 1863 zijn zwanenzang was. Van zijn bundel Gedichten die in 1833 verscheen werden volgens Kneppelhout in Amsterdam maar twee exemplaren verkocht. Hij denkt dat Withuys' zelfingenomenheid eerder voortkwam uit naïviteit dan uit verwaandheid. Hij eigende zichzelf de waardering toe die het publiek hem ten onrechte onthield. Tijdgenoten duidden Withuys, aldus Kneppelhout, met een kleine naamsverandering wel aan als ‘Windhuis’. Voor de schrijver van Withuys' levensbericht, Jan Wap, moet dat niet minder dan een blasfemie geweest zijn. Hij ziet de dichter als een schakel in het luistervol borstsieraad van Nederland.Ga naar eind3 In zijn korte levensbericht schetst hij Withuys als steunpilaar van tijdschriften en jaarboekjes, als ambtenaar en als vrijmetselaar. In die laatste hoedanigheid redigeerde Withuys lange tijd het Nederlandsch Jaarboekje voor Vrijmetselaren. Maar ondanks al deze activiteiten had Withuys zich niet erg populair gemaakt. Dat blijkt althans uit documenten uit de nalatenschap van Wap die in de bibliotheek van de Maatschappij bewaard worden.Ga naar eind4
‘Altijd overdrokken ambtsbetrekkingen en een talrijk gezin hebben hem geen gezette kunstbeoefening veroorloofd. Daarom beschouwt hij zich zelven meer als een dilettant dan als een poëet’, schreef Withuys op 22 maart 1861 aan J. van Vloten in een autobiografie.Ga naar eind5 Ondanks die drukke werkzaamheden was Withuys er kennelijk niet in geslaagd zijn nagelaten betrekkingen voldoende verzorgd achter te laten. Vandaar dat Jan Wap na de dood van de dichter op 14 februari 1865 pogingen ondernam om financiële ondersteuning voor de weduwe te regelen. Hij probeerde die met name te organiseren in het kader van de veiling van Withuys' boekerij. Maar bijster succesvol was hij daarbij niet. De veiling van Withuys' bibliotheek vond plaats op 3 en 4 mei 1865 bij C. van Doorn en Zoon in de Molenstraat te Den Haag. De catalogus omvat veel literatuur, waarbij de boeken met autografen van auteurs aan Withuys met een asterisk gemerkt zijn. Wap probeerde een aantal mensen te porren om voor extra hoge bedragen commissies op te geven. Er is een lijstje bewaard van opdrachtgevers, waarop figureren: J.E. Banck, en de Amsterdammers A.J. de Bull, W. Marten Westerman, A. Beeloo, F.J. Domela Nieuwenhuis, E. Laurillard. Anderen die nog deelnamen zijn Jacob van Lennep, J. van Oosterwijk Bruin, C. Hoekwater en A. Bogaers. Maar hoge bedragen zetten zij niet in. Symptomatisch voor de lauwheid is een brief van de Rotterdammer A. de Jager, aan wie Wap in het bijzonder gevraagd had om een gegadigde voor Withuys' Bilderdijkverzameling: ‘Ter beantwoording uwer letteren van den 19en dezer mij zettende, moet ik bekennen in verlegenheid te zijn. Gij vraagt mij 25 stadgenooten, van genoeg letterkundige liefhebberij om 10 Gld. op eene boekveiling te willen besteden: ik zou er ter naauwernood 3 weten. Gij spreekt van een exempl. van Bilderdijk aan den man te brengen: ik deel u mijn twee jongste ervaringen mede. 1o VoorNederlandsche Muzen-Almanak voor 1831
eenige maanden veilde hier van Baalen het exemplaar (van Hoog van ter Aar) heerlijk gebonden in 130 half eng. banden; het bragt op 33 Guld. en dat nog door mijn toedoen. 2o voor eenige dagen werd even zoo verkocht een veel completer exemplaar, ongebonden, en dus ieder werk of stuk afzonderlijk. Het bragt op circa f 36. Daar gaat nu nog 15 of 20 prct. af voor den verkooper. Het is erg, niet waar? Ik erger mij dood, als ik er bijsta, doch het is maar zoo. Dat zelfs het alom beroemde exemplaar van Ds. A. de Vries geen koopers heeft kunnen vinden, is u bekend. 'k Heb derhalve een zwaar hoofd over het exempl. van Withuys: 't zou uit liefdadigheid moeten zijn jegens den bezitter, dien ik persoonlijk niet gekend heb. Personen, wien ik na 't ontvangen uwer letteren van hem sprak, zeiden mij, dat hij een zeer goed bezoldigden post heeft gehad, zoodat zijne zaken beter behoorden te zijn, enz. enz.’ De papieren van Bilderdijk waren in 1865 behoorlijk gedaald, een omstandigheid waaraan Cd. Busken Huets requisitoir in De Nederlandsche Spectator van 1860 waarschijnlijk niet vreemd is. Uiteindelijk werd Withuys' Bilderdijk verkocht aan J.E. Banck voor ƒ 25,-. Jacob van Lennep schakelde blijkens een brief van 1 mei 1865 de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen in. Dat resulteerde in de boven genoemde Amsterdamse deelneming, die door Van Lennep in een briefje van | |
[pagina 37]
| |
Het Nederlandsch Magazijn (1865)
2 mei als een schraal resultaat gekarakteriseerd werd. Op 30 maart had hij al in antwoord op een verzoek van Wap weinig bemoedigende berichten gestuurd: ‘De meeste der door u genoemde letterkundigen ontmoet ik zelden of nooit; want naar Letterk. vereenigingen ga ik sinds lang niet meer dan bij extra-gelegenheden, heb de laatste maanden bovendien meestal met de griep t'huis gezeten, en ga waarschijnlijk in April naar 't Zuiden om de podagra te ontloopen. Ik zou de door u bedoelde heeren dus moeten rondrijden of hun 25 briefjes schrijven - en daartoe heb ik tijd noch opgewektheid. - Bovendien zijn er onder de door u genoemden, die wel giften noodig hebben, maar ze moeilijk zelven kunnen geven. Ik wil er intusschen gaarne nog over nadenken, aan wien ik de kommissie zou kunnen opdragen om overeenkomstig uw bedoeling te handelen; maar vrees, dat het hier niet te best zal lukken. Withuys was hier zoo lang van daan, dat hij bij de massa reeds vergeten is en degenen die hem als dichter kennen en waardeeren, hadden over 't geheel weinig op met zijn personaliteit. En wat de Broeders Vrijmetselaren betreft, die zullen hier niet zonder reden zeggen: “De overledene was lid van l' ‘Union royale’ en die kan zijn betrekkingen alleen wel helpen.”-’ Van Lenneps enthousiasme over Withuys' bibliotheek kent grenzen: ‘Wat nu betreft den catalogus, ik moet bekennen, dat mij die niet meevalt: 't is oud goedje, dat meest uit den trek is en in den handel geen waarde bezit. Ik wil met alle liefde een dozijn guldens er aan besteden; doch zou verlegen zijn iets aan te wijzen, dat ik gebruiken kon. 't Beste is dat ik u machtig, 't een of ander boek, onverschillig wat, op te jagen, tot dat gij, 't zij voor een, 't zij voor meer boeken, dat bedrag bereikt hebt. 't Eenige, wat ik er van zou willen bezitten, is no 506,Ga naar eind6 uit oude affectie, om dat ik er als knaap dikwijls in zat te snuffelen. Gij neemt het natuurlijk niet kwalijk, dat ik u met de commissie lastig val; - maar aan geen boekverkooper zou ik het aan 't verstand kunnen brengen wat eigentlijk mijn bedoeling is.’Ga naar eind7 J. Kneppelhout toonde zich williger. Op 30 april 1865 schreef hij aan Wap, dat hij zijn man in Den Haag opdracht gegeven had voor tien gulden te besteden. Maar hij maakte zich vooral druk om de drie lots waarin de handschriften van Withuys' gedrukte en ongedrukte gedichten waren ondergebracht. Er bevonden zich twee complete, persklare bundels bij: ‘Zullen zij een wedstrijd onder de uitgevers te weeg brengen? Mogt het zoo wezen! Maar er bestaat weinig kans op. Veeleer op het tegendeel. Laat ons echter zorgen, dat de dichterlijke nalatenschap van een onzer uitnemendste dichters niet voor een appel en een ei zoo goed als present worde gedaan!’ Kneppelhout machtigde Wap om ze voor hem te kopen, als er weinig of geen belangstelling was. Hij wilde ze niet ‘au prix de l'or’ betalen, maar er een redelijke prijs voor geven. Ook gaf hij opdracht een handschrift van hemzelf op te kopen. Namens haar man schreef mevrouw Kneppelhout op 3 mei 1865 dat de gezamenlijke handschriften van Withuys hem ƒ 300,- waard waren. De bruto opbrengst van de veiling was ƒ 1325,-. Van Withuys zijn na zijn dood geen gedichten meer verschenen, ook niet zijn Willem Barentsz, de overwintering op Nova-Zembla, in 1596 en 1597, waaraan hij zijn leven lang historische beschouwingen was blijven toevoegen. Net als de dichter zelf waren zijn verzen morsdood. En daar deden ook de woorden niets aan af die zijn collega S.J. van den Bergh uitsprak bij zijn graf: Vaarwel, vaar eeuwig wel, gij zanger, rijk aan gaven;
De Kunst, de Vriendschap treurt, terwijl de Liefde schreit.
Al speelt de winterstorm ook met het stof der graven,
Gij leeft in dubblen zin, U is de onsterflijkheid.
Als Christen moogt gij reeds het vlekloos licht bewonen
En groet gij 't stralen van den altoos jongen dag;
Als Dichter lieven U onze allerlaatste zonen:
De naam van Withuys toch sterft eerst met ‘Hollands Vlag’.
Het was een voorspelling van een dichter die een en ander met Withuys gemeen had - inclusief de vergetelheid waarin hij zou verzinken. Gerard Keller verenigde de beide poëten nog in een anekdote: ‘Van den Bergh was niet kwaad, maar hij was nogal met zichzelf ingenomen. Hij woonde in de Schoolstraat, in een drogistenwinkel en als je er voorbij kwam, dan tikte hij tegen 't raam om je binnen te halen en het eene of | |
[pagina 38]
| |
andere vertoog tegen je te houden. Zijn groote tegenstander was Withuys. Het is eens gebeurd dat ze allebei bij een begrafenis waren en dat ze elk eenige verzen prezen. Withuys, die dacht dat van den Bergh het over zijn verzen had, was het volkomen met hem eens en van den Bergh van zijn kant dacht dat Withuys hem prees. En toen kwam het eindelijk uit dat elk het over zijn eigen verzen had gehad!’Ga naar eind8 Nop Maas |
|