het heeft zien staan bij de kruising van een weg moet zich snel omdraaien om het te zien wegvaren over zee, onbereikbaar en reeds in een andere wereld.
Het proza zoekt omstandig zijn weg. Het opent een deur en gaat aan tafel. Het wandelt van vertrek naar vertrek, gaat het huis uit en loopt over straat. Het gedicht is ineens in alle vertrekken en in alle straten tegelijk. Niet alleen opent het geen deuren: het gaat door alle deuren heen. Het bewandelt de aarde en het luchtruim tegelijkertijd. Als het in de ene stad is, is het tegelijk in een andere. Als iemand het tegenkomt in Parijs ziet de ander het op hetzelfde moment in Londen.
Snel wisselt het van gedaante. Het ene moment is het een boom, het andere moment een leeuw of een melkweg. Het is een pijl die gestaag op weg is en alle doelen tegelijk raakt. Het raakt de hielen aan van de snelste ster en reist mee in de schoot van de stormwind.
Wonderbaarlijk zijn de getuigenissen over de snelheid van het gedicht. De ene eeuw hoort het en de andere eeuw hoort het. Het vliegt vooruit en het vliegt achteruit. Iemand ziet het aanspoelen op het strand en de ander vindt het ingekerfd in steen. Het heeft een Griekse tongval, zegt de een. Nee, zegt de ander, het is Sanskriet dat ik hoor.
Het gedicht is een rivier die voorbij stroomt maar zij die van het water willen drinken vinden het stilstaand in een meer. Het is een dravend paard maar de ruiter zoekt het en vindt het slapend in de stal.
Het waait het kaf op de dorsvloer omhoog maar tegelijk breekt het paleizen tot de grond toe af. Onverwachts komt het en onverwachts gaat het en werpt degene die het ontmoet na een korte worsteling op de grond.
Voor ieders verbaasde ogen verlicht het gedicht de paleizen van de koningen en de hutten van de armen. Nergens is het geheel afwezig. Het vliegt door de hel van Dante en door de onderwereld van Vergilius. Het verbrijzelt met zijn adem de rots waaraan Prometheus hangt en rukt haastig de hellehond uit de omklemming van de Styx. Het lijkt zich op oneindige afstand van ons te bevinden, maar als we onze hand uitstrekken raken we het aan. We herkennen het steeds opnieuw in welke vermomming het zich ook aan ons vertoont. Het gedicht zit aan de rand van onze handen en tegelijkertijd bevindt het zich middenin het brein van de kosmos.
Leo Herberghs