Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
(1992)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
InterviewTot de nieuwgekozen leden van de Maatschappij behoort J.A. (Ton) Brandenbarg, geboren in 1948 te Zutphen. In 1990 promoveerde hij op een proefschrift Het heilig familieleven dat de Annaverering tot onderwerp heeft. Per 1 juli 1992 volgde hij de in 1991 overleden Johannes Offerhaus op als directeur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek te 's-Gravenhage.
De fascinatie voor de Heilige Anna dateert uit 1978 en heeft onlangs nog geleid tot de samenstelling van een tentoonstelling in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden. Vanwaar deze nu al bijna veertien jaar durende preoccupatie?
Geen persoonlijke verering in ieder geval - ik ben niet eens katholiek - wat mij aantrok was de complexiteit van het verschijnsel. In 1978 las ik een artikel van H.M. Dresen-Coenders waarin zij een tamelijk gedurfde stelling poneerde, namelijk dat er een samenhang zou bestaan tussen enerzijds de Annaverering, het ideaaltype van de heilige moeder, en anderzijds de heksenvervolging. Dat intrigeerde mij en omdat ik toen net op zoek was naar een onderwerp voor mijn scriptie voor het MO-B examen, besloot ik mij op de Annaverering te concentreren. Al snel bleek uit literatuuronderzoek dat er betrekkelijk weinig teksten over haar bekend waren en toen ben ik zelf op zoek gegaan. In die tijd heb ik heel wat bibliotheken in Nederland en Europa bezocht en ben ik in de ban geraakt van oude handschriften en drukken. Ik heb me gespecialiseerd in het lezen van oud schrift en andere zaken en heb in een tijd van vier jaar heel veel materiaal verzameld. In dezelfde periode was professor Ampe in Antwerpen - vanuit een hele andere optiek - op de Annaverering gestoten. Daar heb ik contact mee gekregen en er bestaat tot op de dag van vandaag een hele plezierige samenwerking tussen deze grand old man van het Ruusbroecgenootschap, die een fabelachtige kennis heeft op het gebied van handschriften en incunabelen, en mijn persoontje. Met het materiaal ben ik vervolgens aan de slag gegaan. De vraag waarvoor ik mij gesteld zag was: hoe is het mogelijk dat er rond 1500 zo'n enorme belangstelling is ontstaan voor de heilige Anna. Een beweging die zoveel te weeg heeft gebracht, zoveel teksten heeft opgeleverd, zoveel kunsthistorisch materiaal. Die tot gevolg had dat relieken van haar niet alleen werden verhandeld maar zelfs geroofd. Heeft de Annaverering soms modelwaarde voor de samenleving zoals die aan het eind van de 15de eeuw bestond? Ik kwam er al snel achter dat Anna niet alleen model stond voor moeder. Wat er achter zat was een theologische discussie over Maria onbevlekte ontvangenis, zeer ingewikkeld en zeer specialistisch. Daarnaast speelde zij een belangrijke rol binnen het vroomheidsoffensief dat vanuit de katholieke kerk op gang werd gezet. Anna als middel om de mensen in de kerk te houden of daar weer naar toe te lokken. Dat zij zo populair werd kwam ook omdat mensen zich tot haar aangetrokken voelden. Het waren moeilijke tijden en aan wie kon je je beter toevertrouwen dan aan de moeder van Maria? Opvallend is dat de Annavereerders uit alle lagen van de bevolking kwamen, zowel celibataire als niet-celibataire. Hieronder bevond zich een duidelijke groep uit de stedelijke elite, die vooral grote belangstelling voor haar had vanwege haar stamboom: Anna als machtige grootmoeder van een belangrijk en invloedrijk geslacht. Ook de adel had uiteraard interesse voor dit aspect. Als je teksten uit die periode bestudeert, zie je dat er - en dat kan gerelateerd worden aan de opkomende stadscultuur - een enorme nadruk komt te liggen op de man-vrouw verhouding. De man als de behoeder van het gezin, degene die verantwoordelijk is voor hetgeen zich in het huisgezin afspeelt en de vrouw die zich daaraan dienstbaar behoort te maken; het beeld van de zorgzame moeder, waarvoor Anna uitstekend model kon staan. Even fascinerend als de opkomst, is de neergang van de Annaverering. Volgens de bronnen was zij maar liefst driemaal gehuwd. En dat bleek uiteindelijk een struikelblok. Het paste niet bij het beeld van de moeder van Maria. En met de teruglopende belangstelling, neemt de Jozefdevotie juist toe. Een hardwerkende timmerman is veel minder bedreigend dan een vrouw die meer dan een man bekend heeft.
Je hield je niet alleen met dit onderzoek bezig, maar was daarnaast actief in het onderwijs, uiteindelijk als conrector van een scholengemeenschap in Zierikzee. Ik heb echter begrepen dat dit nooit een fulltime baan is geworden.
Inderdaad, ik ben al heel vroeg bij allerlei projecten betrokken geweest. Een heel groot project bijvoorbeeld was voor de Open Universiteit. Toen dat in gang gezet werd, werkte ik als projectmedewerker in Nijmegen bij de vakgroep historische pedagogiek en men vroeg mij toen om een cursus Gezinsgeschiedenis te maken. Ik werkte samen met 25 wetenschappers; antropologen, historici, sociologen. Het cursusmateriaal bestond uit boeken, een film en een geluidsband. Vervolgens heb ik voor de Stichting Werkplaats Wetenschap en Maatschappij een aantal projecten gedaan. De voornaamste daarvan was ‘Tussen heks en heilige’ in Nijmegen, dat sterk geconcentreerd was op de rolverdeling man-vrouw. Daarop volgde in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht de tentoonstelling ‘Helse en hemelse vrouwen, schrikbeelden en voorbeelden van de vrouw in de christelijke cultuur’. Daarbij hebben we een compleet educatief pakket ontwikkeld voor de volwasseneneducatie en het middelbaar onderwijs, en wederom een film. Het derde grote project was een tentoonstelling in 1989 onder de titel ‘Vrijen en trouwen, 1500-1800’ met, je raadt het al, een film en een educatief pakket. Deze is langs een stuk of zeven grote musea in Nederland gegaan. Daarnaast waren er nog wat projecten in België en Engeland. Het aardige is dat ik in die twaalf jaar er tamelijk goed in slaagde om geld te genereren voor onderzoek en museale projecten. Telkens wist ik weer fondsen te interesseren voor hetgeen waar ik mee bezig was. | |
[pagina 27]
| |
Daarnaast vond je ook nog tijd om op lokaal terrein actief te zijn?
Ja vooral binnen het regionaal historisch onderzoek. Ik ben al jarenlang voorzitter van het jaarboek Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland), dat nu al 17 jaar bestaat en waarin inmiddels een schat aan informatie ligt opgeslagen. Daarnaast houd ik mij ook met de streektaal bezig en heb meegedaan aan de uitgave van verschillende bundels in de streektaal zoals bijvoorbeeld de Veraelen van 't eiland Schouwen-Duiveland. Daarnaast was ik lid van de Culturele Raad, sectievoorzitter cultuurbeheer. Eerst was het ‘behoud’, maar daar heb ik maar ‘beheer’ van gemaakt, en van daaruit werd ik gevraagd toe te treden tot het bestuur van de Zeeuwse Museumstichting. Hierbinnen was ik betrokken bij het opzetten van een beleidsplan voor de toekomst van deze stichting. Daarnaast maak ik al jaren deel uit van de begeleidingscommissie van de Zeeuwse museumconsulent. Ik heb dit alles altijd met veel plezier gedaan, maar het was allemaal wel erg versnipperd. En dan komt er een moment dat je je afvraagt welke dingen je nu eigenlijk het liefst doet. Met mijn achtergrond had ik een redelijke kans om binnen te komen bij het wetenschappelijk onderwijs, ik ben ook wel eens benaderd of ik rector van een scholengemeenschap wilde worden, heb een paar keer op de nominatie gestaan voor een museale functie en toen die baan bij Meermanno zich aandiende, was ik direct geïnteresseerd. Het bood een combinatie van dingen die mij liggen: het managementsaspect, het educatieve en de wetenschappelijke component. Het is weliswaar een klein museum, maar tegelijkertijd heeft het een heleboel in zich waarmee ik affiniteit heb: de oude collectie aan handschriften en incunabelen, de collectie oudheden die mij herinneren aan de kabinetachtige verzameling van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, waar ik al jaren lid van ben, en dan het ongelofelijk interessante deel: de hele boekkunst. Het is duidelijk dat je vanuit verschillende invalshoeken al de nodige ervaring met musea hebt. Maar voor een aantal mensen - juist uit wereld van die boekkunst - kwam jouw benoeming toch als een verrassing.
Dat kan ik mij wel voorstellen. Ik had me dat van tevoren ook al gerealiseerd. Weliswaar ben ik vanuit mijn vakgebied als neerlandicus voortdurend geconfronteerd met moderne literatuur in verschillende vormgevingen, maar voor mij heeft de inhoud altijd de overhand gehad. Ik zal dan ook zeker niet de specialist gaan uithangen, want dat ben ik niet. Van de andere kant denk ik dat ik vanuit mijn belangstelling voor moderne kunst in staat ben om ook de ontwikkelingen op het gebied van de boekkunst te volgen, en ik zie het als mijn functie van directeur om binnen zo'n museum de vakmensen de gelegenheid te bieden om zich op het gewenste niveau met de boekkunst bezig te houden.
Je bent nu al een paar maanden in functie. Hoe kijk je inmiddels tegen het toch wat schizofrene karakter van het museum aan. Enerzijds het beheer van de min of meer afgesloten collectie van de baron, anderzijds de opgave om als Museum van het boek het dynamisch middelpunt te vormen van de ontwikkelingen op het gebied van het moderne boek.
Natuurlijk had ik me daar al wat gedachten over gevormd, maar als je er direct mee geconfronteerd wordt is het toch verrassend. Je trekt twee heel verschillende soorten publiek aan. Op die statische collectie komt een groep wetenschappers af en die zijn van een andere snit dan de degenen die geïnteresseerd zijn in de moderne component. Je moet met beide groepen rekening houden. Dat werkt natuurlijk ook door in de tentoonstellingsplannen. Er moet een zeker evenwicht zijn, maar vanuit mijn optiek moet de meeste belangstelling toch naar het moderne deel uitgaan. Ook het acquisitiebeleid is daarop gericht en dat bestrijkt een heel groot spectrum. Calligrafie, hoewel dat zich enigszins in de marge beweegt, voorbeelden van typografie die aangepast is aan de enorme technische mogelijkheden van onze tijd, zoals bijvoorbeeld Bram de Does met de Trinité, de meer experimentele omgang met het verschijnsel boek door kunstenaars waarbij de grenzen tussen boek en kunstobject verkend worden, het traditionele bibliofiele boek; bovendien vormt het museum een van de belangrijkste centra voor ex-libris in Europa en die functie willen we in de toekomst nog versterken. In al deze zaken ligt de kracht van Meermanno. Van de andere kant: die tweeslachtigheid vormt toch ook een van de grootste charmes van het museum.
Dat compleet uit zijn voegen barst?
Wat zorgen baart is de ruimte die voor al de aan het museum toegewezen taken beschikbaar is, en dat is dan ook het eerste waar ik achteraan gegaan ben. Geen nieuw punt overigens: al vanaf 1975, de periode Braches, wordt er aangedrongen op uitbreiding, in 1987 heeft Rudi Ekkart nog een uitgebreide nota geschreven en ik heb de kwestie wederom aan de orde gesteld. Met de thans | |
[pagina 28]
| |
praktisch voltooide verbouwing van het koetshuis zijn de mogelijkheden echt uitgeput. Natuurlijk hebben we met die verbouwing veel gewonnen. De depotruimte voldoet beter aan de eisen, er wordt een ontvangstruimte voor groepen gecreëerd waarin we ook videopresentaties kunnen houden, de pers en toebehoren van J.F. van Royen zullen binnenkort weer permanent te bezichtigen zijn en we krijgen de mogelijkheid om, naast een bescheiden presentatie van de ontwikkeling van de grafische technieken, margedrukkers demonstraties van de oude druktechnieken te laten verzorgen. Maar vooral met het oog op de komende verzelfstandiging is ruimteuitbreiding onontbeerlijk. Op het moment is het zo dat 99,9% van de collectie niet getoond kan worden. Je kan niet een permanent overzicht van de geschiedenis van het boek door de eeuwen heen laten zien, of om wat anders te noemen, de ontwikkeling van het ex-libris. Je bent voortdurend aangewezen op incidentele tentoonstellingen, maar als je als een levend centrum wil fungeren dan zal je meer ruimte moeten hebben.
Die verzelfstandiging, is dat een verkapte vorm van bezuiniging en wordt het museum geacht zich op termijn geheel zelf te kunnen bedruipen? Dat lijkt mij een onmogelijke taak.
Mijn overtuiging is dat die operatie in oorsprong niet als een bezuiniging bedoeld is. Dat wil niet zeggen dat het dat in de praktijk niet kan worden, want het is natuurlijk een behoorlijk middel om daar bij te sturen waar men wil. Het is niet zomaar een open financiering. Het betekent gewoon dat je in een relatie komt te staan tot de overheid waarin bepaalde produkten worden afgenomen. Dat is heel ruim maar het houdt in dat als ze zeggen dat ze bepaalde produkten niet meer willen hebben, de kosten gedrukt kunnen worden. Je krijgt dan minder geld, zo simpel ligt het. Van de andere kant heb ik wel begrepen dat men oog heeft voor de speciale positie van het Rijksmuseum Meermanno. Het is een klein museum dat een publieksfunctie heeft die niet zal leiden tot zulke geweldige derde geldstromen, dat er geld gereserveerd kan worden. Het zal altijd nodig zijn dat de overheid garant staat voor de instandhouding van de collectie, de ontsluiting, de presentatie en de conservering. Gelukkig heeft minister d'Ancona dat onlangs bij de opening van de tentoonstelling over randversiering in middeleeuwse manuscriptenGa naar eind* nog eens bevestigd. Maar het proces van de verzelfstandiging is natuurlijk een hele uitdaging. Gelukkig weten wij ons gesteund door een actieve Vereniging van Vrienden met een zeer geïnteresseerde achterban - de belangstelling voor deelname aan de laatstgehouden ‘vriendendag’ was zodanig dat we een tweede bijeenkomst moesten houden en de opening van die tentoonstelling over randversiering was binnen één dag volgeboekt. Dit is trouwens de eerste tentoonstelling waarvoor entree geheven wordt en ik moet zeggen dat ik tot nu toe niet ontevreden ben. Toch blijft een van mijn eerste zorgen het museum een nog grotere bekendheid te geven. Of dat nu middels een interview in het Nieuw Letterkundig Magazijn is, of via de lokale zender Radio West... |
|