van al mijn geworm omdat het doel, dat Uw vader en ik zich altijd voorstelden, namelijk de verheffing van het Friesche element, bereikt is. Toen wij voor 40 jaar begonnen was het Friesch nergens goed voor dan voor een almanaksklucht en de aanzienlijken verachtten het. In December 1822 verscheen het eerste Lapekoerke, het embryontje; netjes gedrukt, met zorg gespeld en geheel met een klassisch aanzien om het vooroordeel te beschamen.’
Maar De lape koer fen Gabe Skroor bewees niet alleen dat het Fries zich uitstekend leende voor fraaie letteren, het toonde ook aan dat men daarvoor niet terug hoefde te vallen op thematiek, stijl en woordkeus van Gysbert Japicx. Het ‘Friesche element’, de Halbertsma's van huis uit eigen, was immers in tweeërlei opzicht volop aanwezig: De lape koer richtte zich naar de denkbeelden van ‘de leden van lagere en mindere klassen der samenleving’, en deed dat bovendien in hun dagelijkse omgangstaal. Elk mogelijk vooroordeel werd daarbij ontkracht door de geestigheid, het beeldend vermogen en de taalbeheersing waarop de Halbertsma's het patent hadden.
Tsjalling Hiddes Halbertsma werd tweehonderd jaar geleden - op 21 januari 1792 - geboren te Grouw. Hij was de tweede van vier kinderen in het doopsgezinde nest van Hidde Halbertsma en Ruertsje Binnerts. Joast (1789-1869), dominee, filoloog en folklorist, was hem voorgegaan; een bijzonder oorspronkelijke en veelzijdige persoonlijkheid, die, liever dan de kansel te bestijgen, zich wijdde aan studie en wetenschap. Op Tsjalling volgde Binnert (1795-1847), eveneens koopman; hij hield zich afzijdig van de letterkundige activiteiten van zijn drie broers. De jongste van het stel was de dichter-arts Eeltsje (1797-1858), die in zijn studententijd te Heidelberg zowel een romantisch angehaucht dichterschap als een zich in drankzucht uitende weltschmerz had opgedaan.
‘Dêr is dan it berchkompleks Halbertsma, twa hege toppen en ien lytsere: Joast en Eeltsje en dernjonken harren broer Tsjalling’, aldus Jan Eisenga. Tsjallings roem is inderdaad ver achtergebleven bij die van zijn met monumenten, tentoonstellingen en dissertaties geëerde broers Joast en Eeltsje. Maar Tsjalling werd dan ook al vroeg voorbestemd voor de handel. De vier broers waren nog jong toen vader Hidde - ook hij schreef wel eens een versje - in 1809 kwam te overlijden. Joast, de trots van zijn moeder, studeerde al in Amsterdam; Binnert en Eeltsje waren nog maar 13 en 11 jaar oud. Het lag dus voor de hand dat de 17-jarige Tsjalling de graanhandel van zijn vader ging voortzetten. Binnert loste hem later af, waarna hij overstapte op boter en kaas.
Tsjalling handelde met overleg en beleid en verwierf welstand en aanzien. De rol van koopman en de status van vooraanstaand burger pasten hem. Financieel beheer en vermogensgroei vormen een terugkerend thema in zijn correspondentie; zo werd Klaas, zijn studerende zoon, tot aan diens promotie meermalen gedreigd met een enkele reis Grouw bij blijvende budgetoverschrijding. Ook op de huwelijksmarkt liet Tsjalling - hij trouwde in 1813 met Tetsje Sjollema (1793-1836) en hertrouwde in 1837 met Reinskje van der Goot (1807-1862)
Tsjalling Hiddes Halbertsma in 1851.
Lithografie door Johan Römer.
- de te verwachten kosten en baten zwaar meewegen. Zijn maatschappelijke opgang werd bekroond met het lidmaatschap van Provinciale Staten, waarin hij zich nogal druk maakte over ... de boterprijzen.
Onder het volk, tijdens zakenreizen, op markten en in herbergen - dinsdags handelde hij zijn zaken af in De Roskam te Leeuwarden, vrijdags resideerde hij in De Witte Arend te Sneek - deed Tsjalling stof op voor zijn pennevruchten. Handel en schrijverij maakten bij hem deel uit van dezelfde levenssfeer, en het was dezelfde klantenkring die hij met beide bediende. Veelzeggend zijn twee van zijn noms-de-plume: Keapman Tjalling en Tjalling Tzysker (‘kaashandelaar’). Maar Joast tekent in zijn familiekroniek uit 1858 aan:
‘Groter liefhebber van malligheden en grappen dan mijn broeder Tjalling was er niet in geheel Friesland; maar let wel op, altijd in de snipper uren. Als de affaire sprak, hielden alle grappen op, en activiteit, beleid, taaie arbeid en berekening van den vroegen morgen tot den laten avond, waren aan den orde van den dag.’
Tsjallings feitelijke doodsoorzaak, in detail gedocumenteerd door brieven van Eeltsje aan Joast, lag in een bloeduitstorting, veroorzaakt door een ontwrichte schouder na een val op de stoep van herberg De Klanderij te Leeuwarden. Joast legt in zijn familiekroniek het accent echter even anders:
‘In het laatst rekende hij zich droevig mis. In 1848 daalden de effecten ontzettend. Hij kreeg de panic en verkogt ze. Verlies nummer één! Hij belegde het geld in rogge, die daalde en niet weder wilde rijzen. Zij teerde meer dan de helft in door intres, pakhuishuur en verdroging. Verlies nummer 2! Gereduceerd van 100 mille op