Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 7
(1989)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
J.M. Hoogvliet en de Maatschappij‘Hij sprak met grooten eerbied oover Dr. Hoogvliet, den linguïst. Een man die ik alleen van zijn belachelijke zijde leerde kennen’. Vijfenzestig jaar geleden, op zondag 22 juni 1924, overleed in Den Haag de taalkundige Jan Marius Hoogvliet. Zo hij vandaag de dag bij sommigen nog enige bekendheid heeft, dan is dat vooral te danken aan zijn ‘goede oude vriend der Mouw’, die in 1900 een heel boek publiceerde over Dr. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs. Deze voor Hoogvliet ‘zoo uiterst vleiende monografie’Ga naar voetnoot1 behelsde een aanval op het traditionele onderwijs in de klassieke talen, waarvoor Hoogvliet al eind jaren tachtig een alternatieve methode had ontwikkeld. Hoogvliets ideeën over taalwetenschap en taalonderwijs stuitten echter op de nodige weerstand bij leraren en bij wetenschappers. Want niet alleen keerde Hoogvliet zich tegen de onderwijspraktijk van zijn dagen, hij werkte ook buiten het toen heersende taalkundige paradigma, de door Duitsers gedomineerde historisch-vergelijkende taalwetenschap, en bepleitte het goed recht van een nieuwe, door hemzelf geïnaugureerde tak van linguïstiek, de ‘algemeene menschkundig-vergelijkende taalstudie’. Zijn hoofdwerk Lingua uit 1903 kunnen we als een proeve van universele en synchrone grammatica beschouwen. Wat literatuur betreft was zijn smaak uitgesproken conservatief. Voor z'n vertaling uit het Zweeds van J.O. Wallins dichtstuk De Engel des doods (1886) deed hij zijn voordeel met suggesties van J.J.L. ten Kate, terwijl hij met de geschriften van Van Deyssel in een congreslezing openlijk de spot dreef. Toen hij in 1898 tot lid van de Maatschappij benoemd werd, had hij al de nodige taalkundige werken en artikelen over een reeks van onderwerpen op zijn naam staan, maar hij was zonder betrekking, kortom, een taalkundige in de marge, wie een ernstige midlife crisis te wachten stond. De domineeszoon Hoogvliet, geboren in 1860 te Spaarndam, werd in 1874 ingeschreven als leerling aan het gymnasium te Leiden, studeerde klassieke talen en promoveerde in 1885. Na korte tijd leraar aan het gymnasium te Doetinchem geweest te zijn was Hoogvliet in de periode 1888-1897 als docent oude talen werkzaam te Wageningen. Hij was daar onder meer zes jaar als docent Latijn verbonden aan de Rijkslandbouwschool, een voorloper van de huidige Landbouwuniversiteit. Bij een reorganisatie van het onderwijs werd hij ontslagen. Voortaan moest hij proberen met publiceren en privélessen in zijn onderhoud te voorzien. Hoogvliets officiële contacten met de Leidse Maatschappij, waarvan men in het archief de schriftelijke neerslag kan vinden, zijn niet erg talrijk, maar zoals ik zal laten zien staan ze wel in direct verband met enkele belangrijke lijnen in het leven van deze in zijn tijd omstreden taalkundige. J.M. Hoogvliet als lid van Literis Sacrum (Gemeentelijke Archiefdienst Leiden)
Op het bericht van zijn benoeming tot lid van de Maatschappij, in 1898, reageerde Hoogvliet nogal terughoudend. In een briefje aan de secretaris, S.G. de Vries, klaagt hij over de slechte financiële omstandigheden waarin hij verkeert. Zal door het lidmaatschap zijn maatschappelijke positie verbeteren? Zo ja, dan zijn de financiële bezwaren (de contributie bedroeg toen ƒ 6,-) wel overkomelijk. Begin november schrijft hij aan het bestuurslid J.J. Salverda de Grave, een van z'n oude Leidse studievrienden, dat z'n situatie wat is verbeterd: hij wil nu toch lid worden. Voorjaar 1899 bood Hoogvliet het bestuur zijn vertaling van het blijspel Kjaerligheid uden Strømper (1772) van de Deens-Noorse schrijver Johann Herman Wessel (1742-1785) ter publikatie aan. ‘Liefde zonder Kousen’ heette de vertaling. Het is een beroemd werk, de vertaling is nauwkeurig en vloeiend, aldus Hoogvliet, en bovendien was Wessel Nederlander van origine. Het advies van de Commissie voor Taal- en Letterkunde viel echter negatief uit. De beoordelaars, A. Beets, H. Kern en J. te Winkel, vonden ‘Liefde zonder Kousen’ een ‘uitnemende vertolking’, die blijk gaf van Hoogvliets ‘veelzijdige begaafdheid’ en zonder meer publikatie verdiende. Maar de markt is te klein en voor de uitgave van een dergelijke vertaling is de Maatschappij niet de geschikte instantie. Het zijn argumenten die menig hedendaags onderzoeker bekend in de oren klinken. Zo bleef ‘Liefde zonder Kousen’ in portefeuille, maar aan Wessel is Hoogvliet altijd trouw gebleven. Om- | |
[pagina 33]
| |
streeks 1880 al had Hoogvliet, gevierd lid van het Leidse sodalicium Literis Sacrum, deze auteur bij zijn medeleden geïntroduceerd. En toen hij eind 1922 uitgenodigd werd om in januari 1923 voor hetzelfde gezelschap nog eens een lezing te houden, bood hij als voordracht aan een vertaling in verzen van een stuk van deze zelfde Wessel. ‘Wordt door mij uit het hoofd geakteerd’, deelt hij de ab-actis mee. Hij zal donderdag 25 januari met de trein van kwart voor acht aankomen. Hoe hem te herkennen op het station? ‘Let u [...] maar op 't geniaalste gezicht dat met die trein aankomt.’ Enige zelfspot is Hoogvliet nooit vreemd geweest. Hoogvliets belangstelling voor Scandinavië dateerde uit de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw, toen hij als student diverse malen de Scandinavische landen bezocht. Een van zijn wapenfeiten, in Literiskring lang bekend gebleven, betreft de kousen van de vermaarde Deense classicus J.N. Madvig, die hij ooit triomfantelijk op een vergadering als souvenir kon laten zien. In 1903 werd Hoogvliet ‘privaatdocent in de Skandinavische talen’ aan de Utrechtse universiteit. Een verzoek om toelating als privaatdocent ‘algemeene en vergelijkende taalstudie’ enkele jaren eerder was op bezwaren van de Letterenfaculteit gestuit. Het oordeel van de Utrechtse faculteit inzake Hoogvliet laat aan duidelijkheid niet te wensen over en, als het representatief is voor de mening die de geleerde wereld toen over hem had, verklaart het tevens waarom hij altijd verstoken is gebleven van een meer reguliere academische betrekking. Men vindt hem buitengewoon scherpzinnig, maar ‘het onregelmatige zijner persoonlijkheid’ is een overwegend bezwaar voor deze functie: ‘Hij heeft geene menschenkennis en geene zelfkennis.’ Bij beperking tot één welomschreven gebied zou dit minder problemen opleveren. Zo lijkt het docentschap Scandinavisch een tweede keus geweest te zijn. Eerder al, in 1899, had de werkloze Hoogvliet bij de Amsterdamse hoogleraar Jan te Winkel geïnformeerd naar de mogelijkheid van een betrekking als docent Sanskriet en Gotisch. Uit de soms zeer emotionele toon, die we ook uit andere brieven kennen, blijkt dat het water hem tot de lippen staat. Moet iemand met zijn begaafdheden zó ten gronde gaan, schrijft hij; overal zijn lasteraars, men heeft het op zijn ondergang gemunt! Zijn Utrechtse lessen hebben hem wellicht enige financiële grond onder de voeten gegeven. Afwijzing van zijn herhaald verzoek om uitbreiding van zijn functie met Russisch, Spaans en Italiaans - Hoogvliet staat bekend als kenner van wel twintig talen - resulteerde in een korte, nijdige briefwisseling met de Utrechtse curatoren over hun vermeende krenking van de polyglot Hoogvliet. Vanaf 1903 tot zijn dood toe heeft hij bijna elk jaar een bescheiden aantal toehoorders ingewijd in de beginselen van de Scandinavische talen. Toch heeft Hoogvliet zich als scandinavist niet bijzonder geprofileerd. Als linguïst heeft hij meer bekendheid verworven en in dat opzicht heeft hij de Maatschappij in bescheiden mate als discussieplatform kunnen gebruiken. In 1907 bood Hoogvliet aan, op de jaarvergadering een voordracht te houden over ‘Nederland's geestelijke autoriteit in den vreemde’. Het bestuur is daar echter niet op ingegaan. Pas jaren later, in het najaar van 1918, werd Hoogvliet uitgenodigd een lezing te houden. Dat wilde hij graag doen. Hij kondigt aan te zullen spreken over ‘grammatika in anthropologisch-wetenschappelijke zin toegepast op de vraag welke woorden in 't Hollandsch “onzijdig” zijn’Ga naar voetnoot2 en daarbij een demonstratie van zijn methode te geven. ‘Eigenlijk had ik als proefkonijn een fransch vrouwtje of een engelsche luitenant willen meebrengen en die leerling de nooten te kraken geven’, schrijft Hoogvliet in november 1918 aan S.G. de Vries. Hij bedoelt daarmee dat deze proefpersonen zonder enig probleem het geslacht van een reeks willekeurige Nederlandse woorden kunnen noemen. ‘Het fransche vrouwtje zou al de vragen bliksemsnel beantwoorden even goed of beter dan ik zelf.’ Van de Engelsman is hij minder zeker. ‘Nu de Moffen zoo danig op hun gezicht krijgen, hebben mijn engelsche leerlingen hoe langer hoe minder belangstelling voor hollandsche grammatika over!’ Wat Hoogvliets Engelse leerling betreft: in de Eerste Wereldoorlog gaf hij les aan Engelse officieren, uitgewisselde krijgsgevangenen. En het ‘fransche vrouwtje’ is waarschijnlijk de Franstalige Zwitserse met wie Victor van Vriesland in 1917 getrouwd was en aan wie Hoogvliet in de jaren 1918-1919 Nederlandse les gaf. In september 1918 kon hij Van Vriesland berichten dat diens. ‘bevallige wederhelft’ al goede vorderingen maakte. In die lessen blijkt ook dat zijn regels voor het onzijdig precies kloppen. Op de maandvergadering van 6 december 1918 houdt Hoogvliet dan zijn lezing over ‘anthropologiesch-wetenschappelijke grammatika toegepast op het onzijdig woordgeslacht in 't Hollandsch (met een praktische proefneming)’. Dat laatste had hij toegevoegd om de nieuwsgierigheid te prikkelen. Uit ervaring wist hij immers: ‘Grammatika trekt anders niet erg’, zoals hij aan De Vries meedeelde. In de notulen wordt wel van een praktische toepassing gesproken - alle onzijdige woorden op een willekeurige bladzijde uit een willekeurig boek konden in Hoogvliets systeem worden ondergebracht -, maar van mevrouw Van Vriesland of de Engelse luitenant wordt niets verteld. Merk op dat de lezing, uitvloeisel van zijn in Lingua (1903) neergelegde opvattingen, plaatsvond in Hoogvliets nadagen, toen hij zich er definitief bij had neergelegd dat zijn nieuwe systeem, dat dikke grammatica's voor altijd overbodig zou maken, geen aanhangers zou vinden. Rond de Eerste Wereldoorlog was zijn anders zo gestage produktie van taalkundige publikaties gaan stagneren. Ik denk dat de aardigheid er voor hem echt af was. Het gebrek aan erkenning heeft hem gegriefd en uiteindelijk definitief ontmoedigd.Ga naar voetnoot3 Als Victor van Vriesland, die eens gewaagde van de ‘geniale’ theorieën van dr. Hoogvliet, het bij anderen voor hem opneemt, reageert Hoogvliet gelaten, dat het wel niet zal helpen: zij lezen mij niet, ik lees hún boeken niet. In 1919 schreef hij Van Vriesland dat hij de gedichten van zijn ‘goede oude vriend der Mouw’ niet erg waardeerde. Hoewel er een sterke persoonlijkheid uit spreekt, zijn ze ‘sterk nivellerend’. Maar, zegt hij erbij, | |
[pagina 34]
| |
het is maar de mening ‘van een “ketter” die in Kloos en van Deyssel in 't geheel niet en in van Eeden maar voorwaardelijk gelooft’.Ga naar voetnoot4 Een ketter: dat was hij ook in taalkundig opzicht. Heeft men daarom deze tegendraadse taalkundige niet een decennium eerder voor een lezing willen uitnodigen, in de tijd dat hij nog vol elan zijn nieuwe theorie uitdroeg in binnen- en buitenland?Ga naar voetnoot5
Hoewel Hoogvliet in die jaren op diverse vergaderingen acte de présence gaf, noopten (financiële?) omstandigheden hem eind 1920 ‘tot zijn groote spijt’ ertoe, het lidmaatschap op te zeggen. In mei 1923 echter gaf hij te kennen opnieuw lid te willen worden, een verzoek dat zonder bezwaar werd ingewilligd. Van lange duur is zijn hernieuwde lidmaatschap niet geweest. Het jaar daarop overleed hij. Op woensdag 25 juni 1924 werd hij in Den Haag begraven. De Leidse hoogleraar D.C. Hesseling, een oude studievriend, schreef het levensbericht, waarin hij inging op de ‘tragiese’ aspecten van Hoogvliets leven, maar tevens opmerkte dat Hoogvliet ‘ondanks de zorgen van het leven, zijn gevoel voor humor en zijn spottende blik op de menselike dwaasheid behouden had’. Van de verbetering van zijn maatschappelijke positie, die Hoogvliet van zijn lidmaatschap verwachtte, is niet veel terecht gekomen. Het blijkt dat iemand ondanks dat aan zijn lidmaatschap kan hechten.
Jan Noordegraaf | |
Bibliografische anntekening:Een deel van het hier verwerkte materiaal werd bijeengebracht tijdens een verblijf op het NIAS te Wassenaar in het academisch jaar 1987-1988. Voor literatuur en nadere gegevens over Hoogvliet verwijs ik naar een tweetal artikelen van mijn hand: ‘Hoogvliet versus Van Ginneken. Dutch Linguistics around the Turn of the Century’, in Historiographia Linguistica 15 (1988), pp. 207-238, en ‘Universele taal of universele grammatica? J.M. Hoogvliet en het Volapük’, in Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek 9 (1988), pp. 163-196. Dèr Mouws negatieve bespreking van Lingua is afgedrukt in mijn Dèr Mouw contra Hoogvliet (1987), pp. 11-33. Voor zijn hulp inzake de Scandinavische connecties ben ik veel dank verschuldigd aan Diederik Grit (Maastricht). Hoogvliets vertaling van het verslag van zijn Kopenhaagse lezing over Nederlandse taal en letterkunde eind augustus 1908. (Collectie-Hoogvliet, Gemeentearchief Den Haag)
|
|