De periode 1770-1780 was er een van grote bloei: geregeld werden de maandelijkse en jaarlijkse vergaderingen bezocht, veel werken werden gepubliceerd en prijsvragen uitgeschreven; daarnaast waren de werkzaamheden voor een woordenboek in volle gang. Vanaf 1780 werden echter klachten gehoord over de ‘slaap van werkeloosheid’. Na het noodlottige en onrustige jaar 1787 en de korte tijd later volgende Franse overheersing verkeerde de Maatschappij in een staat van volstrekte werkeloosheid en lag zij ‘als in een doodslaap bedolven’. Op de maandelijkse vergaderingen verschenen vaak niet meer dan twee leden, soms was de voorzitter als enige aanwezig!
Deze inertie veranderde onder het voorzitterschap van Jona Willem te Water, hoogleraar in de theologie, met zijn rechterhand Matthijs Siegenbeek van Heukelom, hoogleraar Nederlands en geschiedenis, de volijverige secretaris-penningmeester. Naast de maandelijkse en jaarlijkse vergaderingen kwamen nu ook de openbare, waarop ‘voor het beschaafde publiek voorlezingen gehouden werden’.
Voor keuze of benoeming van nieuwe leden werd een meerderheid van driekwart der stemmen vereist, getuige de wetsbepalingen van 1775 en 1807; in 1835 wenste men zelfs een volstrekte meerderheid, in 1847 meer dan de helft en in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de meeste. Ook kende men buitenlandse leden en ereleden. Vrouwen werden in haar gelederen niet opgenomen, niet uit minachting, maar ‘omdat zij de schoone sekte voor te bescheiden hield om in eene Vergadering van louter Heeren zitting te nemen’. Wel waren zij vanaf het begin van de negentiende eeuw bij de openbare vergaderingen toegelaten als toehoorsters, maar lid konden zij niet zijn.
Toen in 1861 iemand ‘eene algemeen bekende geletterde vrouw’ (mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint) voor het lidmaatschap voordroeg, die echter niet op de kandidatenlijst terecht was gekomen, werd gevraagd of er ergens een besluit stond waardoor dit verhinderd werd. De voorzitter meende dat vrouwen tot ereleden benoemd zouden kunnen worden, maar toen dat een jaar later opnieuw aan de orde kwam werd het met drie kwart der aanwezige stemmen verworpen. Bij het eeuwfeest, dat wegens de cholera-epidemie niet in 1866, maar in 1867 plaats vond, kon de voorzitter Matthias de Vries dan ook rustig de verzamelde menigte toespreken met ‘Mijne Heren, geachte medeleden’.
Toch deden vrouwen nu hun intrede binnen de Maatschappij, als erelid: mevrouw Bosboom-Toussaint in 1870, Lina Schneider in 1872 en Adèle Opzoomer in 1880. In 1890 werd weer eens gevraagd ‘waarom op de Candidatenlijst de namen ontbreken van zoovele dames, die met gelukkigen uitslag zich aan de beoefening der Letterkunde wijden’. Het antwoord was eenvoudig, het was ‘tegen de wet’.
In 1892 werd het voorstel gedaan artikel 12 lid 2 te laten vervallen, waardoor ook aan talentvolle vrouwen op het gebied der Nederlandse taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde de mogelijkheid geboden werd om als gewone leden toe te treden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op de algemene vergadering somt de voorzitter het voor en tegen van een dergelijke wijziging op en wijst ‘op het ingrijpende van het voorstel, de groote betekenis ervan voor de geschiedenis der Maatschappij en den ernst, waartoe het bij de gedachtenwisseling en straks bij de stemming vermaant’. Met grote meerderheid van stemmen (50 tegen 18) werd het voorstel aangenomen en in 1893 werden dertien dames - op een totaal van 33 nieuwe leden - benoemd. Deze eerste officiële vrouwelijke leden waren: mevrouw van Wermeskerke-Junius (Johanna van Woude) te Krommenie, Elise van Calcar-Schiötling te 's-Gravenhage, Nicolina Maria Christina Sloot (die schreef onder de pseudoniemen van Melati van Java en Mathilde) te Amsterdam, Jacoba van Westhreene-van Heyningen (Hester Weyne) te 's-Gravenhage, Johanna Wolters te Leiden, M. Snijder van Wissekerke-Clant van der Mijll te 's-Gravenhage, Cornelie Lydie Huygens te Nieuwer-Amstel, E. Knuttel-Fabius, M. Gelderman-Boddaert (Marie Boddaert) en Louise de Neve te 's-Gravenhage. Drie buitenlandse vrouwelijke leden traden toe: Stéphanie Hélène Swarth, Virginie Loveling en A. de Leeuw. Een spotprent van Johan Braakensiek in De Amsterdammer van 18 juni 1893 toont ons prof. dr. Jan ten Brink, die de dertien dames presenteert aan een oud heertje in een kamer met het meubilair van 1766.
Of er een causaal verband bestaat met de intrede van vrouwen weet ik niet, maar kort daarna klaagde de voorzitter W.C. van Manen dat de Maatschappij te veel een onderonsje van echte taalgeleerden was, die voor anderen ongenietbare artikelen publiceerden. Hij wilde de Maatschappij populariseren en in de plaats van de twee wetenschappelijke commissies een onbeperkt aantal wetenschappelijke kringen stellen. Zijn medebestuursleden deelden zijn opvatting niet en bedankten verontwaardigd voor hun bestuursfunctie. Ten slotte lieten zij zich, op Verdam na, overhalen aan te blijven; Van Manen trad tussentijds af.
Toch leidde al dit geharrewar ertoe dat er in 1895 een Commissie tot Bestudering van Wetswijziging ingesteld werd, onder voorzitterschap van J. Heemskerk Az. De jaarvergadering, op 13 juni 1895, werd grotendeels aan de verschillende voorstellen gewijd. Opvallend is wel dat, ondanks de volgens de presentielijst aanwezige dames Elize Knuttel-Fabius, Johanna A. Wolters en Elise Soer, de voorzitter deze 128ste vergadering opende met de aanhef: ‘Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden’!
Bij de behandeling van de verschillende voorstellen vroeg mr. J.A. Levy het woord. Na een blik geworpen te hebben op het verleden van de Maatschappij, vroeg hij zich af of men, zelfs met meerderheid van stemmen, in deze vergadering het doel van de Maatschappij zou mogen veranderen. Sommige juristen zouden antwoorden: dit mag alleen met eenstemmigheid. Om een onvoorbereide discussie te voorkomen stelde hij de volgende motie voor: ‘De Vergadering besluite, alle voorstellen in handen ééner Commissie te stellen, welke harerzijds daarover praeadvies uitbrengt en, zoo