heeft hij liever willen beschaven” etc.’ Van der Blom wijst op enige hoogst interessante parallellen van het adjectief ‘umbraticus’ in Daniel Wyttenbachs boek over David Ruhnkenius (Leiden en Amsterdam 1799) en speciaal op Ruhnkenius' tirade tegen de ‘dotor umbraticus’. ‘Bakhuizen van den Brink (R.C.) had Ruhnken voor ogen. “Beatus se et solum sapere putare” doet aan Socrates denken. Vermoedelijk heeft de spreker van die avond (wie?) over Socrates gesproken in de zin van Ph.W. van Heusdes De Socratische school. Op die wijze zal men in (op?) Philomathia aan zijn beschaving hebben gewerkt, ‘in amicorum consortio’, ver van ‘umbraticae Scholae pulvere’ [...].’ Ten slotte waagt Van der Blom zich aan een vertaling van ‘umbraticus’: dor, droog. We hoeven volgens hem niet eens aan de Epicureeërs te denken: de gewone, toenmalige scholen, of misschien wel de universiteiten zelf, liggen meer voor de hand. Zijn oplossing draagt door zijn eenvoud alle kenmerken van het ware.