De schoonheid van vriendschap en dood
‘Gelukkig hij die Jong sterft’, schreef Johannes Kneppelhout in 1835. De eenentwintigjarige jongeling met zijn broze gezondheid kon niet bevroeden, dat hij pas vijftig jaar later, op de dag die wij thans herdenken, als een vermoeide, bijna blinde grijsaard de ogen voorgoed zou sluiten. Het doodsmotief loopt als een rode draad door zijn gehele oeuvre, innig verstrengeld met het motief van de vriendschap.
Die twee motieven komen nog éénmaal bijeen aan het slot van het levensbericht, dat W.P. Wolters op verzoek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan de welgestelde schrijver, kunstminnaar, opvoeder en filantroop heeft gewijd:
‘Bij zijne lijkbaar stond naast zijne diep bedroefde weduwe noch zoon, noch dochter, maar het zou eene beleediging voor ons volk zijn niet te gelooven, dat de tijding van zijn overlijden in tallooze woningen de dankbare herinnering heeft verlevendigd van genoten weldaden, van hetgeen men aan zijn geld, aan zijn vernuft, aan zijn goeden raad en aan zijne vriendschap verschuldigd is.’
Kneppelhout werd op 8 januari 1814 te Leiden geboren, en al vroeg, nog vóór zijn vijfde jaar, viel over zijn leven de schaduw van de dood. Na het overlijden van zijn vader bleef hij met zijn moeder, zijn zusje Geertruida en zijn broertje Kees achter in het grote huis Rapenburg 65, dat de familie in 1817 betrokken had. Geertruida stierf in 1819. Nadien genoten beide broertjes de vaderlijke vriendschap van hun kunstminnende oom Nicolaas Cornelis de Gijselaar, die zijn zuster bij de opvoeding van het tweetal terzijde stond.
De rol van vaderlijke vriend en opvoeder werd in 1825 overgenomen door Petrus de Raadt, op wiens legendarische kostschool Jan Kneppelhout tot 1831 zou vertoeven. De invloed die deze begaafde pedagoog op zijn vorming heeft uitgeoefend, is van beslissende betekenis geweest. Op Noorthey zijn de eerste opstellen geschreven, de eerste vriendschappen gesloten. Terecht kon Busken Huet in 1885 opmerken, dat Kneppelhout uit de kostschool Noorthey is voortgekomen.
In zijn studentenjaren, doorgebracht op Rapenburg 65, verschenen de eerste publikaties, zowel in het Frans als in het Nederlands. L'éducation par l'amitié (1835), het essay waarin Kneppelhout zijn ideeën over opvoeding door vriendschap ontvouwde, getuigt reeds van een grote belezenheid op literair en filosofisch gebied. Datzelfde jaar verscheen het profetische verhaal Doodendienst, waaruit de opvatting spreekt, dat niet alleen de dood, maar ook het leven zelf de vriendschap bedreigt: na vijftig jaar is van een gelukkige vriendenkring slechts één ontgoochelde overgebleven.
Intussen had Kneppelhout zich met Beets, Hasebroek, Beijnen en Gewin verenigd in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, die ‘Romantische club’, waarin de cultus van de vriendschap hoogtij vierde: zij voorzagen hun werk van toegewijde opdrachten en droegen elkaar gevoelige verzen voor. Klikspaan beschreef, hoe zij eens 's nachts op de Burcht een gebroken bokaal ter aarde bestelden, waarbij het begrafenisceremonieel nauwlettend in acht werd genomen. Hij vertelde niet, hoe zij aan die kennis kwamen. Was hen niet kort tevoren één der twaalf Rederijkers ontvallen?
Toen Klikspaan met zijn studentenschetsen begon, in 1839, waren zijn vrienden allen uit Leiden verdwenen. Naarmate er meer afleveringen verschenen, werd Kneppelhout meer en meer de vaderlijke opvoeder van een jonger geslacht, dat tegen de gevaren van het studentenleven gewaarschuwd diende te worden. Aan dit voortschrijdend moralisme danken wij de meest realistische bladzijden uit de dagen van de idealistische literatuuropvatting.
Die gevaren bestonden vooral uit alcoholhoudende dranken en verleidelijke dames. ‘Welnu! ik zal zuipen!