In 1849 ontdekte de Leidse geleerde J.T. Bodel Nijenhuis in het kasteel Popkensburg op Walcheren een gedateerd handschrift (1568) dat de aanzet bevatte tot de oudstbekende Nederlandse grammatica. Deze grammatica vormde slechts een klein deel van de ontdekte tekst. Veel uitvoeriger was de inleiding die eraan voorafging; hierin kwam de auteur met allerlei interessante observaties over kindertaal, over het Nederlands van buitenlanders en over het ‘buitenlands’ van Nederlanders. Merkwaardigerwijze stonden in deze inleiding ook tal van opmerkingen, gewijd aan de uitspraak en spelling van het Engels.
Bodel Nijenhuis maakte van zijn ontdekking een afschrift dat hij in oktober van hetzelfde jaar aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde schonk (Ltk. 15). Pas in 1919 zou de Utrechtse hoogleraar J.W. Muller de tekst van het handschrift uitgeven. Hij moest zich hierbij verlaten op het afschrift van Bodel Nijenhuis, want het oorspronkelijke handschrift was inmiddels zoek geraakt. Muller, die zich baseerde op het taalgebruik van de auteur, voelde er veel voor om het auteurschap aan D.V. Coornhert of aan een rederijker uit diens omgeving toe te kennen. Hij meende ook dat het handschrift dat ten grondslag had gelegen aan Bodel Nijenhuis' afschrift, niet de originele tekst kon zijn geweest, maar een afschrift van iemand die zijn Nederlands slecht beheerste.
In 1975 werd op het kasteel Ter Hooge (van de familie Van Lynden), gelegen tussen Koudekerke en Middelburg, een muur doorgebroken. Achter die muur kwam een map te voorschijn met onder meer het handschrift dat Bodel Nijenhuis in 1849 in handen had gehad. Nadere studie van dit origineel - sinds kort bekend als het handschrift Van Lynden - bracht aan het licht dat het een klad was van de auteur zelf. De mogelijkheid lag nu open om door onderlinge vergelijking van handschriften uit dezelfde tijd de auteur ervan op te sporen. Dit is gelukt: de auteur is niet Coornhert, maar Johan Radermacher (Aken, 1538 - Middelburg, 1617), een geleerde koopman in Londen uit de Antwerpse kring rond Abraham Ortelius en Christoffel Plantijn.
De volledige tekst van het handschrift zal met een tekstverklaring, een uitvoerige inleiding en de nodige illustraties worden gepubliceerd in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dat, naar wordt verwacht, nog dit jaar zal verschijnen. Daarna zal deze uitgave in de vorm van een overdruk verkrijgbaar zijn.
In december 1980 werd de administratie van de Vakgroep Nederlands te Leiden telefonisch benaderd met de vraag of er bij ons iemand thuis was in de letterkunde van de zestiende eeuw. Door de telefoon begreep ik dat het ging om een handschrift in privé-bezit. Mijn ervaringen met privé-bezitters waren op dat moment niet gunstig. Ik werd juist in die periode geconfronteerd met allerlei gerommel rond het handschrift van de zeventiende-eeuwse, Bredase rederijker Dingman Beens (inmiddels gelukkig in het bezit van de Maatschappij) zodat ik op dat moment nogal op scherp stond. De afspraak werd voornamelijk uit neerlandistiek plichtsbesef gemaakt. Indien het immers om zestiende-eeuwse rederijkerspoëzie zou blijken te gaan, kon ik nog altijd mijn Amsterdamse collega's er blij mee maken, was de gedachte.
Het ging allemaal anders dan ik op grond van het telefoongesprek en op grond van eerdere, negatieve ervaringen met privé-bezitters had verwacht. Op de afspraak verschenen twee uiterst beminnelijke vrouwen die het in een plastic boodschappentasje meegebrachte handschrift eigenhandig hadden getranscribeerd. Het waren A.M. barones van Lynden-de Bruïne en mevrouw mr. C.A. Binnerts-Kluyver die vol vuur vertelden over een muur die in 1975 was doorgebroken, waarachter een kist was gevonden met een deel van een familie-archief. Zij hadden eigenhandig de tekst getranscribeerd en waren gefascineerd geraakt door de inhoud ervan en nu waren ze benieuwd of dit geschrift aan neerlandici bekend was. Het geschrift was getiteld: Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste. Anno 1568 geschreven. Het bleek geen geschrift van letterkundige, maar van taalkundige aard te zijn.
Indachtig de door de minister opgelegde promotiedruk, stelde ik mijn bezoeksters voor dat ik hen slechts zou ‘begeleiden’ en dat het feitelijke onderzoek voor hun rekening zou zijn. Dit voorstel bleek in goede aarde te vallen. Vervolgens raadde ik hun gelukkig de juiste, secundaire literatuur aan, zodat we bij de volgende bijeenkomst al wisten dat we hier met een aan Coornhert toegeschreven grammatica te maken hadden, die al in 1919 in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde was uitgegeven. Gedurende de volgende bijeenkomsten werd deze gepubliceerde tekst die door de dames nauwkeurig werd vergeleken met het origineel, grondig besproken. Daarna vergeleken zij de hand met die van een Brusselse autograaf van Coornhert (wat later door mij voor de zekerheid nog eens werd overgedaan) en zij raadpleegden tal van deskundigen in den lande, wat hun zeer veel genoegen schonk, niet in het minst omdat een paus op het gebied van de paleografie hun toevoegde dat als neerlandici vonden dat het handschrift van Coornhert was, zij dat dan maar beter ook konden geloven. Toch kwam hun hele wereld op losse schroeven te staan. Dit zou trouwens ook anderen overkomen die met dit handschrift en met de resultaten van de bestudering ervan te maken zouden krijgen. Eén iets stond uiteindelijk toch vast: het handschrift was een klad, want de vele doorhalingen waren niet zozeer correcties van verschrijvingen, maar door de auteur zelf aangebrachte verbeteringen van de tekst. Aangezien inmiddels was komen vast te staan dat de tekst niet in Coornherts hand was geschreven, was dit een afdoende reden om Coornherts auteurschap van deze oudste grammatica definitief af te wijzen.
Het feit dat het zoek gewaande origineel eindelijk terecht was, wat het tevens mogelijk maakte om de Haarlemse notaris als auteur af te wijzen, leek mij belangrijk genoeg om er de ‘geleerde wereld’ van in kennis te stellen. Op grond van de gegevens die de onderzoeksters mij leverden en mede op grond van