Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 1
(1983)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Drie legaten van J. Verdam, A.A. van Rijnbach en J. Aleida Nijland met handschriftelijk materiaal op filologisch gebiedGa naar voetnoot1‘Ik dank u zeer voor uw welwillendheid mij de gevraagde [boeken] te sturen. Dit spaart mij een schrijven aan de UB uit’, schrijft B.A. Meuleman in 1935 aan de toenmalige bibliothecaris van de Maatschappij, A.A. van Rijnbach.Ga naar voetnoot2 Het unieke karakter van de bibliotheek van de Maatschappij is reeds aan het einde van de vorige eeuw degelijk onderkend, en de collecties zijn navenant gebruikt. Het handschriftenbezit van de Maatschappij vormt een geschakeerde, kleurrijke verzameling van Middelnederlandse en recentere Nederlandse handschriften, college-dictaten, correspondentie en particuliere fondsen. De legaten van leden van de Maatschappij vormen daarin een categorie apart. Doorgaans houden deze legaten verscheidene soorten dokumenten in, hetgeen een verfijnde catalogisering vaak bemoeilijkt. Desondanks vordert hun ontsluiting gestaag en deze brengt interessante bronnen aan het licht. Dit was recentelijk het geval bij het inventariseren van een drietal legaten van Nederlandse filologen: J. Verdam, de redacteur van het Middelnederlandsch woordenboek en vier maal voorzitter van de Maatschappij tussen 1892 en 1916; A.A. van Rijnbach, de Bredero-kenner en tussen 1928 en 1951 bibliothecaris van de Maatschappij en J. Aleida Nijland, de strijdbare uitgeefster van Bellamy.Ga naar voetnoot3 Een vondst in het legaat-Verdam leidde tot een herontdekking van een bijna geheel vergeten Florigout-fragment, getuige het artikel van J.W.E. Klein in Spektator.Ga naar voetnoot4 Uit dit artikel blijkt overigens hoezeer bepaalde gedeelten van het Maatschappij-bezit nauw verstrengeld zijn zowel met de BNM (Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, het door Willem de Vreese opgezette documentatiesysteem voor Middelnederlandse teksten en handschriften) als met de BPL (Bibliotheca Publica Latina, de eigen handschriftencollectie van de Universiteitsbibliotheek in Leiden), waarin onder meer de correspondentie van De Vreese geheel opgenomen is. Uit het legaat van Van Rijnbach konden vier kleine collecties worden afgezonderd, respectievelijk rond G.J. Boekenoogen (aan wie de Maatschappij onder andere de unieke reeks uitgaven van Moeder de Gans te danken heeft), S. Muller Hz. die in 1873 De Borchgravinne van Vergi uitgaf, en twee andere correspondenten van Verdam: M.J.H. Schoenmakers en A.A. Ganderheyden. Het legaat van Aleida Nijland vormt een zeer rijke bron van dokumenten over deze onvermoeibare en begaafde filologe. Haar briefwisseling met meer dan negentig correspondenten laat een brede belangstelling zien zowel voor culturele als voor sociale aangelegenheden: een houding die overigens voortdurend vergezeld gaat van haar bruisende, haarscherpe ironie. Door de ontsluiting van deze drie legaten werden rond de zeshonderd brieven toegankelijk gemaakt. Geteld bij de vierhonderd reeds bekende brieven van en aan deze personen, levert dit alles bij elkaar een duizendtal missiven op. Vanzelfsprekend is niet alles even boeiend. Niettemin treft men in deze correspondentie belangwekkende aanwijzingen, onbekende feiten, vermakelijke verhalen aan. Zoals een aanlokkelijk doch enigszins curieus voorstel van J.L.J. ten Dam Ham aan Van Rijnbach: ‘Wil je soms Huizinga Herfsttij der ME hebben + een paar jongensboeken?’Ga naar voetnoot5 De negentien brieven die Aleida Nijland van G. Kalff tussen 1893 en 1917 ontving vormen een typisch voorbeeld van wat men in dit soort persoonlijke verzamelingen kan vinden. Het begin van de briefwisseling verloopt wat moeizaam. Kalff weigert als promotor van zijn oud-leerlinge op te treden om zijn collega Ten Brink niet te grieven. Deze wat starre houding wordt enigszins verzacht met de volgende hoffelijkheden: ‘Overigens zal ik u natuurlijk gaarne helpen, voorzover de omstandigheden mij dat toelaten, het liefst wanneer gij als doctor in de Ned. F. en Lett. eens vrije vrouw zijt (al zult gij u dan wel niet dadelijk bij de vrije-vrouwen vereniging aansluiten).’ [Ltk. 2124, Kalff aan Nijland, 12 mei 1893]. Enkele maanden later - het dissertatie-onderwerp is intussen gewijzigd-, reageert Kalff wat warmer en moedigt Aleida aan met de woorden: ‘Laat mij dan uw hart, voorzover ik kan, tot rust brengen door te verklaren dat uw onderwerp: “invloed der Middelhoogduitsche lyriek op de Middelnederlandsche” (of hoe anders ook te formuleren: de titel moet pas gemaakt worden, als het boek af is) mij uitstekend voorkomt [...]. Neem dus uwe literaire spade maar ter hand en ga flink aan 't graven...’ [Ltk. 2124, Kalff aan Nijland, 22 oktober 1893]. In de loop der jaren worden de banden van Aleida met haar correspondent steeds vriendelijker, vrijmoediger zelfs. Kalff aarzelt ook niet om kritiek uit te oefenen op Nijlands werk. Ook haar ondernemingszin tracht hij te beteugelen met levenswijsheden die een kleine eeuw later amper aan actualiteit ingeboet hebben: ‘Ik zie met heel veel plezier dat gij niet stil blijft staan, maar tracht u verder te ontwikkelen. Och, als men gepromoveerd is, begint het ware werk, en als men professor is, gaat men eerst goed begrijpen hoe weinig men weet. Zo'n lezing van tijd tot tijd is niet kwaad; ook het publiceeren van het een en ander is heel goed; er moet wat actie en reactie zijn en al dat opnemen dient van tijd tot tijd afgewisseld te worden met verwerken en voortbrengen. Doch laat u niet verleiden te veel te doen: in een klein land als het onze wordt men voor allerlei dingen gespannen, trekt men aan u van alle kanten... en de tijd en lust voor eigen ontwikkeling gaan dan soms teloor.’ [Ltk.2124, Kalff aan Nijland, 31 oktober 1896]. Na de promotie van Aleida,Ga naar voetnoot6 gaat Kalff zich zeer concreet bezig hou- | |
[pagina 10]
| |
den met haar uitgave van Bellamy, die onder auspiciën van de Maatschappij in 1917 verscheen.Ga naar voetnoot7 De totstandkoming van deze uitgave verliep niet zonder spanningen. Enkele leden van ‘Letterkunde’ plaatsten kritische kanttekeningen bij Nijlands werkwijze. Maar Kalff handhaafde onverstoorbaar zijn steun aan Nijland. Dat hij achteraf geen spijt van zijn standvastigheid heeft gehad komt duidelijk naar voren in één van de laatste brieven van deze reeks: ‘Na uw slot te hebben gelezen en overwogen, ben ik tot de slotsom gekomen, dat gij hel veilig kunt laten staan. Voor zoover ik zie, is hier niets te veel gezegd, niets dat gij en ik niet kunnen verantwoorden. Er kunnen onder de bestuurders of de leden van “Letterkunde” wel eenigen zijn, die van meening en gevoelens met u verschillen, doch gij behoudt, ook als uitgeefster van een werk voor “Letterkunde” het recht op een eigen meening en op publiceering dier meening - voor zover deze de M. der Ned. Lett. niet op een of andere wijze in ongelegenheid brengt.’ [Ltk. 2124, Kalff aan Nijland, 16 augustus 1917]. Dit boeiende verhaal, deze paar voorbeelden hebben zuiver een attenderingsfunctie. Wie het geduld en het uithoudingsvermogen kan opbrengen zich in de soms recalcitrant aandoende ‘papieren’ uit het Maatschappij-bezit te verdiepen komt zelden bedrogen uit. Maar dit kan anno 1983 alleen dán verwezenlijkt worden wanneer men de moeite neemt zélf een tocht naar de Leidse handschriftenkamer te maken.
Christiane Berkvens-Stevelinck |
|