Refereynen en Baladen van Dingman Beens. Een aanwinst
Sinds januari 1983 is de Maatschappij in het bezit van de handschriftelijke bundel Refereynen en Baladen van Dingman Beens (Ltk. 2137). Het nethandschrift, dat van een particulier werd aangekocht, bevat een fraai titelblad, een opdrachtgedicht Den Autheur Spreeckt, zevenenvijftig gedichten waarvan het laatste (fol. 56 verso) slechts gedeeltelijk is overgeleverd en twee registers die naar de folianummers verwijzen. Uit deze registers blijkt dat aan het handschrift zes gedichten ontbreken. De gedichten, die met uitzondering van het opdrachtgedicht alle gedateerd zijn en waaronder de zinspreuk ‘Soeckt Het Hemels’ staat, zijn geschreven in de periode 1613-1623.
De rederijker die achter de zinspreuk schuilgaat, is de Bredase ‘vleeschouwer’ en tienman Dingman Willem Beens (1595-1639), die blijkens de vermeldingen van de behaalde prijzen zowel in zijn rederijkerskamer Het Vreuchdendal of 't Berckenrys (devies: ‘Wy vaten genucht’) als daarbuiten een redelijk succesvol dichter was. Beens is afkomstig uit een hervormings- en Oranjegezind patriciërsmilieu. Zijn gedichten dragen daar duidelijk de sporen van: het eerste gedeelte van de bundel bestaat voornamelijk uit religieuze refreinen, waarin Spanje en de rooms-katholieke kerk het moeten ontgelden; twee lofdichten op prins Maurits, waarvan er een, geschreven ter gelegenheid van de ‘blyde incompste’ van Maurits in Breda (30 mei 1620), anoniem werd afgedrukt in Van Goors Beschryving der Stadt en Lande van Breda ('s-Gravenhage 1744, pp. 161-162), getuigen van zijn vurige Oranjegezindheid.
Anders dan de titel zou doen vermoeden, bevat de bundel niet alleen refreinen en balladen, maar bij voorbeeld ook twee ‘caerten’, waarmee Het Vreuchdendal de overige kamers inviteerde tot het bijwonen van haar refreinfeesten op 28 november 1618 en 24 februari 1621 (fol. 33 recto en 48 recto) en een bruiloftsdicht met daarin een sonnet (fol. 45 verso - 46 recto).
Hiermee is tevens het belang van Beens' bundel aangegeven. Enerzijds komen we tal van feiten over de geschiedenis van de Bredase kamer en andere rederijkerskamers (St. Catharina van 's-Hertogenbosch, Den Appelboom van Zandvoort, Het Bloemken Jesse van Middelburg, Den Olyfftack van Antwerpen en Het Goutbloemken van Gouda) aan de weet, anderzijds geeft de bundel een aardige indruk hoe de vroege, kwalitatief middelmatige poëzie van een rederijker zich in de richting van de renaissance ontwikkeld heeft. Het bruilofsgedicht, en bij voorbeeld ook de uitvoerige en opvallend goed gedocumenteerde geschiedzang op het ontzet van Bergen op Zoom (fol. 53 recto - fol. 56 recto) en het Petrarcistische gedicht Eclipsis in de Minne (fol. 38 recto), zijn verdienstelijke gedichten geschreven in voldragen alexandrijnen.
Beens schreef in deze latere periode prijsdichten, ‘caerten’ en rijmbrieven, hetgeen het vermoeden doet rijzen dat hij (enige tijd) factor van zijn kamer is geweest. Uit deze periode stamt ook de grote verrassing van de bundel, het in 1619 geschreven gedicht Baladen/ Tot Antwoort op de/ Groete van/ Constantin Hugens/ By hem gesonden aen de Kamer/ Van Vreuchdendal (fol. 37 recto en verso). Het gedicht van Beens is een, in nog wat krampachtige alexandrijnen geschreven, antwoord op het gedicht Aen de Bredaesche camer van Vreuchdendal dat Constantijn Huygens op drieëntwintigjarige leeftijd schreef en waarin deze de retorische vraag stelde
Ist doenlijck Vreuchden-dal dat ick u niet en ken,
U, Moeder vande Const, u, Voetster vande pen?
Van de periode waarin de Bredase kamer een ongekende bloeitijd doormaakte, was ons vrijwel niets bekend. Door de bundel Refereynen en Baladen is het nu ook ons vergund deze ‘Moeder vande Const’ nader te leren kennen.
Rob Tempelaars