| |
| |
| |
Claude van de Berge
De gestalte in het berkenbos
Dertiende zang
Ik ga door een berkenbos, soms verblind door de stroom van trillend en bewegend licht dat over mijn ogen vloeit, tot ik eindelijk wachtend tussen de witte bomen voor je blijf staan, als een gestalte die verlangt dat je zult vragen wie hij is.
We weten niet of wat we uitstralen de bevestiging of de ontkenning is van ons bestaan.
We kunnen ons niet ontrukken aan het gevoel dat de werkelijkheid in ons is ontdaan van zijn bereikbaarheid, alsof hij bestaat zonder ons, als een gestalte die tussen de zwevende, neerhangende takken van een berkenbos verdwijnt.
In het bleke zand bij het water groeien bloemen die een zachte en fijne geur verspreiden en bijna de kleur van het zand hebben aangenomen. Hun stengels zijn kort en stevig, zodat de bloemen zich laag over de grond voortplanten en niet wiegen in de wind maar slechts vluchtig trillen.
Lang en scherp liggen de schaduwen van de avond reeds over het verkoelende zand.
Over het heldere en rimpelende water glijden soms donkere vlekken, als de schaduwen van geesten.
Dromerig zweeft de warmte nog boven het strand, of wordt uitgestraald door de stenen, die van zonlicht zijn doordrenkt.
In de verte doemen de gestalten op van twee kinderen die langs het water gaan, tot ze opeens blijven stilstaan en opgeschrikt worden omdat de zon reeds de horizon nadert, zodat ze zich enkele ogenblikken hulpeloos overgeleverd voelen aan de ruimte.
Hun gezichten die gebruind zijn door de zon, vertonen enige tijd een uitdrukking van verwarring, terwijl ze aarzelen en overwegen of ze zullen terugkeren of hun tocht zullen voortzetten. Na een lang ge- | |
| |
sprek wil het ene kind verdergaan, maar het andere kind kan zich niet uit zijn aarzeling bevrijden, als bevreesd voor de komende schemering, tot hij zich eindelijk omwendt en zich over het strand verwijdert.
Het achterblijvende kind roept naar hem en vraagt hem smekend om terug te keren, terwijl een gevoel van eenzaamheid en hulpeloosheid over hem komt.
Als het andere kind reeds ver is weggegaan en niet langer antwoordt op zijn roepen, laat hij zich wanhopig neerzinken in het zand en blijft zitten met onder zich gevouwen benen, als in een vreemde verlorenheid. Huilend ziet hij hoe het andere kind zich verwijdert over het eenzame strand en niet luistert naar zijn roepen, en alleen soms blijft stilstaan om een wenkend gebaar te maken, hem uitnodigend om hem te volgen, maar het achterblijvende kind kan zich niet losrukken van zijn wanhoop, die hem als een verlamming omvat.
Als in een ingeving voelt hij dat hij eenzaam achterblijft op het wijde strand en dat het andere kind steeds verder van hem weggaat. Luid en krampachtig snikt hij, omdat hij zich geheel verloren voelt, en strekt zich uit in het zand met heftig schokkende schouders, zijn gezicht verbergend in zijn handen, verlangend dat iemand hem zal vinden en hem uit zijn wanhoop zal bevrijden.
En eindelijk verheft hij zich, als zich verbazend over de hevigheid van zijn gevoelens, met beide handen de tranen wegwissend die over zijn gezicht vloeien.
En hij staat op en gaat met onzekere en vermoeide passen langs de rand van het water, dat de warme gloed van het wegstervende licht weerkaatst, het andere kind volgend dat reeds lang onzichtbaar is.
Het oneindige is niet de stilte boven een oever na het vertrek van een boot. Het oneindige is niet de glans van de sterren op een vochtig, door golven overspoeld strand. Het is niet iemand die wacht in een bos om je te vragen wie je bent, en niet iemand die in een bos naar je toegaat om je te zeggen wie hij is.
Ik kijk toe hoe je gestalte in een berkenbos binnentreedt en wordt opgenomen in de lichte schaduw van de bladeren, onrustig om je heen
| |
| |
kijkend, of je omwendend, als zoekend naar iemand die je zal vragen wie je bent.
We voelen een drang ons onvoorwaardelijk over te geven aan het verlangen iets anders te zijn, of aan het verlangen in iets anders over te gaan, want zonder dit verlangen zijn we als zonder gestalte.
Nevelig doorstraalt de zon de fijne bladeren van het berkenbos en het met bloemen overladen gras, het smalle spoor dat tussen de bomen leidt met heldere kleuren omzomend.
Omgeven door een zachte, onwerkelijke sluier van licht doemen de slanke bleke stammen van de berken op als uit het onbereikbare of als uit een innerlijke voorstelling.
Als in een verdroming zweven de neerhangende takken van de bomen in het licht.
IJl verheft zich in de toppen van de bomen soms een geruis, als van het voorbijgaan van een zwevende gestalte, gehuld in lichte, sluierige kleren.
Wit en droog stijgt het zand op in de lichte wind die soms over het naar de steiger leidende pad glijdt, en waarop de gestalte van een vrouw is verschenen, als een gestalte zonder oorsprong of als een gestalte van iemand die zich heeft overgegeven aan de gedachte dat ze niet weet waar ze is geweest en niet weet waar ze ooit zal zijn. Soms wordt ze overvallen door de voorstelling van een innerlijk wezen dat zich losmakend van haar lichamelijke gestalte, kan bestaan en iemand kan ontmoeten of kan verlangen iemand te vragen wie hij is, maar ze verdrijft deze voorstelling, zich met een hevige inspanning dwingend terug te keren naar de wereld die om haar heen is.
Ze begeeft zich naar het berkenbos om wilde bloemen te plukken, die ze wil schenken aan iemand van wie ze weet dat hij wacht op haar komst. Ze heeft besloten hem te bezoeken omdat ze is overvallen door de gedachte dat hij reeds lang vergeefs op haar heeft gewacht en ze zich schuldig voelt over haar verzuim naar hem toe te gaan. Ze heeft besloten wilde bloemen voor hem mee te brengen en enige tijd met hem samen te zijn, omdat ze weet dat hij hevig verlangt naar haar komst en ze zich niet kan onttrekken aan dit bezoek.
| |
| |
Ze betreedt het bos waar ze dadelijk in de trillende wisselingen van licht en schaduw wordt opgenomen, alsof ze beurtelings oplost en weer zichtbaar wordt.
Met onbevangen en zwevende bewegingen dringt ze steeds dieper door tussen de bomen.
Haar gestalte, haar gezicht en haar haren, die opgenomen worden in een stroom van vloeiend licht en van heldere, speelse trillingen, stralen een onwerkelijke en eterische sierlijkheid uit. Haar handelingen verraden een onverklaarbare en verborgen verwantschap met de bomen en het licht en de beweging van de bladeren, alsof alles wacht op iemand om te zeggen wat het is, of wacht op iemand om te vragen wie hij is.
Zich voorover buigend verzamelt ze de bloemen die ze om zich heen vindt, met ruisende passen door het hoge gras wadend, zonder dat de vrede en de stilte van het bos worden verstoord. Nog steeds ziet ze het beeld voor zich van iemand naar wie ze zal toegaan, terwijl ze opgaat in het verzamelen van bloemen, alsof ze niet kan ontkomen aan deze verrichting, alsof ze zoals alles wat bestaat aan enkele steeds terugkerende handelingen is onderworpen die door hun onafwendbaarheid een gevoel van oneindigheid over ons brengen, zonder onze werkelijkheid te verklaren, zonder het zichtbare te verenigen met het onzichtbare, of te onthullen wie we zijn.
En het is alsof de bewegingen waarmee ze zich voorover buigt en bloemen plukt, omspoeld door het nevelige licht, haar steeds meer laten versmelten met het onbekende, tot haar handelingen een gevoel van geheimzinnigheid oproepen dat niet in een menselijke taal kan worden uitgedrukt, en haar handelingen als door het onbekende worden verricht, en onverklaarbaar en onwerkelijk zijn geworden.
En het is alsof ze verlangt dat het onbekende haar zal vragen wie ze is.
En het is alsof ze bloemen plukt in een eindeloze hunkering naar overgave aan het onbekende, als wezens die naar elkaar hunkeren en niet weten dat ze reeds lang elkaars gestalte hebben aangenomen. En haar bewegingen ontvouwen haar innerlijke wereld, als verlangend naar de vervulling van het onbekende, zoals een bloem zich opent om het ochtendlicht in zich op te nemen.
| |
| |
Ik ga naar een berkenbos, terwijl ook je gestalte in de heldere openheid tussen de bomen is verschenen, in een bevreemdende gelijktijdigheid waarin onze gestalten als onbekenden zijn, komend uit het onzichtbare, verlangend elkaar te zeggen wie ze zijn.
We zijn doordrongen van het bewustzijn dat het verlangen naar het onbekende ons veroordeelt tot de wanhopige werkelijkheid een innerlijke gestalte te verbergen, en een andere gestalte te zijn.
In het schuin door het bos stromende licht, dat een nevel om zich heen verspreidt, waardoor de bomen omgeven zijn door een waas van verfijnde glinsteringen, als van dauw in het ochtendlicht, is de vrouw voorover gebogen, met zorg bloemen plukkend voor iemand van wie ze weet dat hij op haar wacht.
Als opgeschrikt uit de verzonkenheid van haar handelingen, verheft zich soms haar gestalte, of strijkt ze met een onbewust gebaar haar haren weg uit haar gezicht, dat bleek, in zichzelf verzonken en sprekend is als van iemand die in een eigen wereld leeft, en dwaalt haar blik weg tussen de bomen terwijl ze enkele ogenblikken in een onbeweeglijke houding staat, zoals je onbeweeglijk bent als je wordt opgeschrikt door iemand die nadert.
Ze heeft het gevoel dat het bestaan met de ontastbaarheid van een droom tot haar komt en dat toch het wezenlijke van de dingen dichter bij haar is dan het ooit is geweest, maar ze overweegt dat slechts het zachte, nevelige licht het gevoel oproept dat de wereld om haar heen in een sluier is gehuld.
Ook haar gestalte wordt doortrild van een onwerkelijk gevoel van dromerigheid, terwijl ze zich steeds verder beweegt tussen de witte bomen en soms geheel lijkt op te lossen in de trilling van licht, bladeren en bloemen.
Eindelijk verlaat ze het bos nadat ze enkele malen verward om zich heen heeft gekeken, zoals je om je heen kijkt als de gedachte in je opwelt dat iemand naderbij komt.
Nadat ze het bos achter zich heeft gelaten, beweegt ze zich over een licht heuvelige vlakte, die zich uitstrekt tot bij het huis waarheen ze gaat, de voorstelling met zich meedragend dat iemand op haar wacht.
| |
| |
Ze overweegt dat hij reeds lang op haar wacht, en herinnert zich dat hij soms bij haar binnenkomst heeft gezegd dat hij op haar heeft gewacht, en ze hoort zijn woorden in haar geest weerklinken en stelt zich voor dat hij opnieuw deze woorden zal uitspreken, want reeds lang heeft ze hem niet bezocht.
En ze glimlacht bij deze gedachte, en stelt zich niet voor wie hij is, want nooit heeft ze zich voorgesteld wie hij is, zoals we ons bij de aanblik van een steen niet voorstellen wie hij is.
En ze stelt zich slechts voor dat hij wacht op haar komst en dat ze na haar binnenkomst de wilde bloemen in een kruik zal schikken en de kruik op een tafel zal plaatsen.
En ze draagt dit beeld terwijl ze verdergaat, als iets wezenlijks en tijdloos van zichzelf, met zich mee.
En tussen haar en het beeld van zichzelf strekt zich een eindeloze scheiding uit, alsof ze elkaar nooit hebben gezegd wie ze zijn.
Ik betreed met beschroomde passen een berkenbos, waarin op hetzelfde ogenblik je gestalte op een pad tussen de bomen verschijnt, als wachtend op mijn komst om mij te zeggen wie je bent.
Met rustige, aan iedere aarzeling of spanning ontheven passen, als iemand voor wie iedere handeling op een natuurlijke wijze uit een vorige handeling is voortgevloeid, gaat de vrouw na het bos te hebben verlaten, naar het huis waarin iemand op haar wacht.
Ook de hellingen waarlangs ze gaat zonder met haar blik naar een punt van herkenning te zoeken, zijn in een nevelig en vloeiend licht gehuld, waarin de lijnen verzachten en de vormen van het landschap vervagen tot doorschijnende vlekken, of tot naar de grenzen van hun zichtbaarheid verglijdende omtrekken.
Geen ogenblik dringt het landschap door tot de vrouw, alsof haar zintuigen zich geheel naar binnen hebben gericht en nog slechts opvangen wat zich in haar afspeelt. Ook als het huis voor haar opdoemt, verhevigt zich in haar slechts de voorstelling van iemand die op haar komst wacht, zodat zich opnieuw een glimlach op haar gezicht ontvouwt.
Ze voelt dat de gedachte dat iemand op haar wacht, haar een inner- | |
| |
lijke bevrediging schenkt. Ze is gelukkig naar iemand toe te gaan, en ook de gedachte dat iemand door haar komst gelukkig zal zijn, verlaat haar niet.
Gehaast begeeft ze zich naar de deur van het eenzame huis, de wilde bloemen die ze in het berkenbos heeft geplukt, in haar hand houdend. Zonder een ogenblik stil te staan of te overwegen wat ze zal doen, opent ze de deur en treedt binnen in het huis. Op het ogenblik dat ze in de deuropening verschijnt, ontwaart haar blik de gestalte van de zieke op het bed, die ze iedere maal met haar bezoek heeft verlicht, en bemerkt ze dat hij bij haar binnenkomst het hoofd niet in haar richting heeft gewend, en ook niet de ogen heeft geopend.
Er is op zijn gezicht dat bleek en uitgeput is door een langdurige ziekte, geen uitdrukking verschenen die verraadt dat haar binnenkomst tot hem is doorgedrongen.
Ook als ze met zachte, ontstelde stem enkele woorden heeft gesproken, als iemand die zegt wie ze is, opent de zieke niet zijn ogen, alsof hij niet de kracht bezit om deze geringe beweging uit te voeren en zich toe te vertrouwen aan wat zich om hem afspeelt.
En de vrouw die de aanblik van de zieke in zich opneemt, aarzelt als iemand die heeft gezegd dat ze er is en na het zeggen van deze woorden op een antwoord wacht.
En luisterend naar de langzame, bijna onmerkbare ademhaling van de zieke, kan ze zich niet ontrukken aan de influistering dat hij niet heeft gehoord wat ze heeft gezegd.
En het is alsof ze ver van zichzelf is weggegaan en haar gestalte een vreemde gestalte voor haar is, en het beeld van zichzelf zich beweegt tegen de verte van haar verbeelding en zijzelf achtergebleven is in de werkelijkheid, en ze zich vol verwondering voelt omdat ze omgeven is door de werkelijkheid.
We dragen de opdracht met ons mee een ander te zijn als een poging tot vervolmaking van ons wezen.
Vol warmte en helderheid vallen de tedere zonnestralen in het huis en beschijnen het bleke door pijn vermagerde en uitgeputte gezicht van de zieke.
| |
| |
Met zachte en onderdrukte bewegingen gaat de vrouw door de kamer en neemt plaats naast het bed, maar nog steeds heeft de zieke niet met een beweging verraden dat hij zich van haar komst bewust is, alsof hij van de wereld is gescheiden, of voor deze wereld ontoegankelijk is geworden.
Nadat haar reeds de hoop heeft verlaten dat ze hem met haar stem zal bereiken, buigt ze zich over hem heen, en zegt opnieuw dat ze naar hem is toegekomen, haar woorden op een langzame en uitdrukkelijke wijze uitsprekend, alsof ze door het wanhopige vermoeden wordt gedreven dat ze spreekt tot iemand die niet langer gevoelig is voor menselijke taal.
Na deze woorden opent de zieke eindelijk zijn ogen en kijkt haar enige tijd aan, terwijl in de vrouw een gevoel van warmte en vreugde opwelt bij het zien van zijn blik.
Ze wil opnieuw spreken en de woorden zeggen die steeds tot een zieke worden gezegd en die ze heeft overwogen toen ze naar het huis ging, vol vreugde omdat hij eindelijk de ogen heeft geopend, tot ze met een schok bemerkt dat zijn ogen op haar zijn gevestigd zonder haar te herkennen. Als de gedachte haar overvalt dat hij niet langer de kracht heeft haar te herkennen en niet langer de kracht heeft te overwegen wie ze is, verliest ook zij de kracht te zeggen wie ze is, want we kunnen slechts zeggen wie we zijn aan iemand die de kracht bezit te weten wie we zijn.
Zich losrukkend van de aanblik van de zieke, staat ze langzaam op, en neemt een oude, stenen waterkruik, waarvan de vorm een lichte barst vertoont, en vult de kruik met de wilde bloemen die ze heeft geplukt en die hun frisse, natuurlijke geur reeds in de kamer hebben verspreid. Met vertrouwde, gedachteloze bewegingen, als bewegingen, die ze iedere dag herhaalt, plaatst ze de kruik op een tafel bij het raam, terwijl de zieke haar handelingen volgt met langzame, vermoeide wendingen van zijn blik, waarin geen herkenning ontwaakt.
Als ze zich van de bloemen heeft afgewend en naar de zieke is teruggekeerd, buigt ze zich over hem heen en legt met een gebaar dat vervuld is van toewijding en zorg, een arm om zijn schouders om hem te helpen zich van het bed op te richten. Met haar andere hand neemt ze een glas dat met water is gevuld en waaruit ze hem wil laten drinken,
| |
| |
terwijl uit haar gebaren een natuurlijke en onbewuste bevoegdheid spreekt.
Met grote inspanning heeft de zieke langzaam het hoofd van het bed verheven, maar de geringste beweging roept reeds een hevige pijn in hem op, zodat de vrouw gedwongen is hem opnieuw op het bed neer te leggen.
Daarna poogt ze zijn pijn te verlichten door met een doek de zweetdruppels weg te wissen, die zijn bleke, uitgeputte gezicht bedekken, maar het is alsof ook dit zorgzame en tedere gebaar niet tot de zieke is doorgedrongen.
In de zachte, verwarmende glans van de zonnestralen die zich in de kamer verspreiden en door de heldere, kleurige bloemen sijpelen in de kruik op de tafel, zit de vrouw lang naast het bed, zich soms overgevend aan de herinnering aan vroegere bezoeken. Soms ziet ze in haar herinnering hoe hun vroegere ontmoetingen zich voltrokken, of herinnert ze zich hoe de zieke steeds op haar komst heeft gewacht, en met een blik waaruit vreugde en dankbaarheid straalde, haar bewegingen volgde, als ze de bloemen die ze voor hem had meegebracht, in de kruik schikte.
En ze herinnert zich dat ze nooit hebben gezegd wie ze zijn. En ze denkt dat het is alsof het zeggen wie je bent iets is dat zich zelfs na een eeuwigheid niet voltrekt.
En ze denkt dat hij slechts op haar komst heeft gewacht, en dat ze slechts naar hem is toegegaan.
En ze denkt dat hij steeds verlangde naar haar komst. En ze denkt dat nooit iets anders is gebeurd, alsof buiten deze geringe, zich herhalende gebeurtenissen en gevoelens, een leegte ligt uitgespreid, waaruit ze steeds opnieuw als door een wonder oprijzen, aan hun onbekendheid een volmaaktheid ontlenend, die de vraag wie ze zijn, uitwist en van zijn bestaan beroofd.
Ik loop spel, als voortgedreven door een angstige gedachte, naar een berkenbos, waarin ik je gestalte heb zien verdwijnen, terwijl ik enkele malen roep, maar iedere maal weerklinkt mijn roep zwakker en verwijder jij je verder en wordt de hoop vager dat je mijn roep zult vernemen, zodat ik uitgeput blijf stilstaan, alsof ik verlangde je te vragen wie je bent.
| |
| |
Er is niets anders dan het onveranderlijke. Het onveranderlijke is het enige werkelijke. Het veranderlijke is het onwerkelijke, het onbestaande of het in zijn bestaan bedreigde, het zich van zichzelf losrukkende, maar het onveranderlijke is wat nooit wordt bedreigd en zich nooit van zichzelf verwijdert, wat nooit is aangevangen en zich nooit naar een einde beweegt.
Het oneindige is niet de lieflijke geur van bloemen die je in een bos hebt geplukt en in een kruik op een tafel hebt gezet. Het is niet de ruimte waarin we naderbij komen of ons verwijderen, als een beeld in onze geest dat vager of scherper wordt. Het is niet de woorden die we uitspreken als we iemand vragen wie hij is, en niet de woorden die we uitspreken als we antwoorden nadat iemand ons heeft gevraagd wie we zijn.
We worden voortgedreven door het beeld van iemand van wie we steeds opnieuw vergeten wie hij is.
Zacht en teder als de warmte van een aanraking, wordt het licht teruggekaatst door het warme zand bij de oever. Als een dun en glinsterend vlies, dat zich uitspreidt over het zand, wordt ook het doorschijnende, steeds opnieuw aanspoelende water, verwarmd door de zonnestralen.
Als donkere, onbestemde, uit een droom verschijnende vormen, verrijzen de stenige eilanden uit het water, alsof hun aanblik slechts met een innerlijke ruimte kan worden verbonden en tot geen tastbare wereld behoort.
Vredig en onverstoorbaar klinkt de kabbeling van de trillend aanspoelende golven, het licht weerkaatsend als een trilling van bloemen in een zachte wind.
Ver op het strand waar de lijn van de oever grillig wordt, zit een kind gehurkt tegen de achtergrond van de donker oprijzende rotsen, met een ernstig en ingetogen gezicht verdiept in tekeningen die hij in het zand maakt.
Met een scherpe steen tekent hij gezichten en gestalten die onherkenbaar zijn, maar hij wordt niet overvallen door het verlangen ze te herkennen, terwijl hij zich, voor hij een gezicht tekent, geen voorstel- | |
| |
ling maakt van iemand die in zijn leven bestaat. Hij wordt niet verontrust door het gevoel dat ze onbekenden voor hem zijn en roept geen mensen in zijn herinnering op die ooit in zijn leven zijn verschenen, maar tekent gezichten in het zand zonder dat de vraag in hem opwelt wie ze zijn.
Ook als hij de tekening heeft voltooid poogt hij niet in de lijnen in het zand iemand te herkennen, alsof ze de weerkaatsingen zijn van wezens die zich buiten zijn bestaan bevinden.
Soms spoelt het water tot dicht bij de tekeningen en denkt hij dat het water alle lijnen zal uitwissen. Soms wordt hij ontsteld door de gedachte aan de uitwissende kracht van het water.
Eindelijk kijkt hij op, de steen in zijn hand houdend zonder zijn tekening te voltooien, en kijkt verbaasd in de verte, want op het strand is een gestalte verschenen die naderbij komt.
Reeds vele malen heeft hij in een verte gestalten gezien, maar toch gaat iedere maal een schok door hem heen. Ook deze maal voelt hij een verwarring, maar als hij de vrouw herkent, ontvouwt zich een glimlach op zijn gezicht, want het is een bevrijdend en ontspannend gevoel iemand te ontwaren die hij kan herkennen, en hij geeft zich over aan de vreugde die in deze herkenning besloten is.
Het is alsof hij innerlijk steeds is samen geweest met onherkenbare wezens en hij de herkenning van de vrouw in de verte, als een bevrijding ondergaat, want zich overgevend aan een opwelling van vreugde, staat hij op uit het zand, en gaat snel de vrouw tegemoet, de tekeningen bij het aanspoelende water achterlatend.
En na een korte tijd kunnen ze reeds elkaars gezicht ontwaren, en roepen ze naar elkaar.
En ze lachen luid, en spreken met lachende, verrukte stemmen, die helder en blij weerklinken op het verlaten strand, en ze overweldigen elkaar met hun liefkozingen.
[Fragment uit een gelijknamige roman die in 1983 verschijnt bij uitgeverij Manteau]
|
|