Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |||||||||||||||||||
J.J. Wesselo
| |||||||||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||||||||
publikatievolgorde dekt grotendeels de chronologische ontwikkeling van het opus.
De methode van Insingel is vrijwel tegenovergesteld aan die van een auteur als Claude van de Berge; die tracht de taal los te maken van haar dagelijkse, ‘verloederde’ gebruikswaarde, haar tot haar kern te zuiveren en er zo een andere, ‘betere’ wereld mee te maken - terwijl Insingel nu juist die verloedering beklemtoont, aan de kaak stelt, en: gebruikt. Hij construeert uit het gegeven materiaal van de taal die òns beheerst (i.p.v. hoe het idealiter zou moeten: andersom) een literaire werkelijkheid die men kan opvatten als een samengevatte uitdrukking van ‘iemands taal-werkelijkheid’ = ‘iemands’ werkelijkheid in taal. Dit is een van de redenen waarom bij Insingel veel meer sprake is van personages, ‘personen’ die men zich in de werkelijkheid kan denken, dan bij Van de Berge, die uitsluitend een ‘denk-instantie’, ‘anoniem taalbewustzijn’ of hoe men het noemen wil, nodig heeft. Natuurlijk is zo'n personage dat bij Insingel óók, maar men kan er zich toch veel meer over een ‘dagelijkse werkelijkheid’ bij voorstellen dan bij Van de Berge, die daar immers hemelhoog boven zweeft. En gezien de aard van Insingels schrijven moet dat ook wel! Als men louter taal-/ = maatschappijkritiek wil bedrijven zou men bv. een sociolinguïstische studie moeten schrijven, of wellicht kunnen volstaan met het onder elkaar noteren van alle songteksten, reclameslogans, clichés, militaire bevelen, leuzen, enz. enz., alle gedevalueerde bewoordingen die er zijn - een eeuwig karweitje. Wil men echter een zelfstandige literaire vorm maken die ook taalkritisch en impliciet maatschappijkritisch is, dan dient men niet alleen het gegeven taalmateriaal selectief/creatief te hanteren, maar tevens te reconstrueren tot de taalwerkelijkheid van een denkbaar ‘iemand’, en niet van een Van de Bergeaanse ‘schim’. Een mathematische taalconstructie die op geen enkele manier aan een of meer personages gekoppeld kan worden zou, althans in taalkritisch werk als dat van Insingel, een dode constructie zijn. Het hele opus van Insingel nu staat in het teken van de telkens wisselende verhouding tussen enerzijds de loutere taalconstructie en anderzijds de denkwereld van personages, een soort haat-liefde-verhou- | |||||||||||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||||||||||
ding tussen de mathematiek van de taalvorm en het ‘werkelijkheidsgehalte’ van de tekstwereld, totdat beide in het laatste boek een eenheid zijn geworden - de vorm is daar de inhoud; vandaar dat het boek terecht als sluitsteen werd aangediend. Die telkens andere verhouding geeft ieder werk, d.i. iedere fase, z'n eigen plaats in het opus, tot en met Mijn territorium dat de zaak sluit. | |||||||||||||||||||
2.Door het opus van Insingel loopt een ontwikkeling die in grote trekken doet denken aan die in het opus van Michiels: een min of meer ‘verhalende’ start, dan een scherpe toename van het mathematische van de vorm, tevens als een zich afzetten tegen het ‘verhalende’ op te vatten; dan een soort pauze, waarin wel aan de zelfstandige talige constructie wordt vastgehouden, maar waarin toch ook sprake is van een ‘herwaardering’ van het personage; en uiteindelijk het evenwicht: de zuivere taalconstructie is de zuivere weergave van het ik. Overigens zijn de verschillen tussen Michiels en Insingel aanzienlijk; het meest opvallende is dat Michiels een tweedeling toepast tussen taalkritiek en taalopbouw (ontmaskering en schepping gaan hand in hand), terwijl Insingel uit het dagelijkse taalmateriaal één nieuwe taal-werkelijkheid schept.
Het verhalende, d.i. het optreden van personages en een nog enigszins narratief taalgebruik, blijft bij Insingel beperkt tot zijn eerste prozawerk: de verhalenbundel Een getergde jager. Een ‘conventionele’ verhalenbundel is het niet: het narratieve, of beter omschrijvende taalgebruik is al van een zeer eigenzinnige stijl, en van klassieke verhaal-ontwikkelingen valt weinig te bespeuren - het zijn expressieve beelden, dromen, visioenen, in het algemeen gezegd situaties die weergegeven worden. En deze twee aspecten, het taalgebruik dat omschrijvend is (en niet beschrijvend) en het feit dat het veeleer verwoorde situaties dan vertelde verhalen zijn, worden in Insingels volgende werken nadrukkelijk uitgebouwd; de taal wordt dan ook minder omschrijvend maar steeds meer rechtstreeks de situatie vormend, de structuur van de teksten wordt steeds ‘mathematischer’, de verhaal-situaties worden taal-situaties. In verband hiermee worden ook de personages steeds meer tot hun taai-uitdrukking teruggebracht. | |||||||||||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||||||||||
De ‘verhalen’ uit Een getergde jager zijn in het tweede prozawerk, Spiegelingen, al een reeks fragmenten geworden die evenzovele situaties weergeven, en die tesamen de ‘roman’ vormen. Die situaties zijn over het algemeen vrij ‘dagelijks’, maar worden bijzonder door hun verwoording; juist door de bijzondere reconstructie van allerlei dagelijks taalgebruik wordt zo'n situatie méér dan dagelijks, staat ze model voor een veel grotere taalsector; de taalweergave van bv. een ontmoeting tussen twee mensen staat model voor ‘de omgangstaal’. Maar behalve dat de situatie boven het dagelijkse wordt uitgetild, wordt tegelijk het àlledaagse ervan (in de zin van lege, betekenisloze enz.) uitgedrukt en dus impliciet aan de kaak gesteld. Hieruit blijkt ook dat de personages, al zijn ze nu tot hun (taal)situaties teruggebracht, nog wel degelijk aanwezig zijn; de situaties, al zijn dat ook autonome taalvormen, staan immers model voor lévenssituaties en verwijzen dus via hun taalgestalten naar denkbare mensen. Maar juist omdàt de personages loutere taaigestalten zijn, is hun model-functie zo sterk, sterker dan die van veel ‘levensechte’ personages uit de conventionele roman. De daarom noodzakelijke autonomie van de tekst wordt door de ‘mathematische’ structuur daarvan aanzienlijk versterkt. De fragmenten zijn zodanig thematisch geordend dat er een V-structuur ontstaat: opbouw van begin en eind naar het midden toe. Er zijn drie delen; in het eerste en derde gaat het over de relatie tussen de ik en zijn grootvader, in het tweede over die tussen de ik en een vrouw. Ook die delen zelf zijn thematisch in een V-vorm geordend. Deze ordening is dus thematisch, wat later anders wordt: dan wordt op allerlei manieren de tekst zèlf een mathematisch model. In Een tijdsverloop verandert er wat betreft de ‘spanning’ tussen taalmathematiek en personagevorming vergeleken met Spiegelingen niet zoveel. Er is wederom een reeks situatie-fragmenten, ditmaal duidelijk op vier personages geënt, die boven ieder fragment met a, b, c of d worden aangeduid. Een ‘mathematische’ ordening dus weer, en ook weer de aanwezigheid van in taal-situaties gegroepeerde personages. Het verschil met Spiegelingen ligt vnl. in de totaal andere fragmentenordening: die was in Spiegelingen thematisch en V-vormig, maar in Een tijdsverloop, de titel geeft het al aan, is het andersom: de ordening is niét thematisch, maar categorisch, volgens de doorlopende letter- | |||||||||||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||||||||||
(=personage)wisseling, en de structuur is niet een V-vorm, of iets soortgelijks ‘geslotens’ als een driehoek of cirkel, maar een evenwichtige spreiding van de vier fragmentsoorten over de hele tekst. Er zijn 52 fragmenten, precies 13 voor ieder personage. Ditmaal zijn dat vier volwassenen, die telkens vanuit hún visie een talige uitdrukking zijn van de problematische relaties die zij onderhouden.
Tussen deze eerste drie boeken en wat Insingel later maakte zit een stevige kloof; dat er ook een flinke tijdspanne tussen de eerste drie en de laatste vier zit, accentueert dit nog. In allerlei opzichten kan men de eerste drie als ‘voorbereiding’ op later zien. Samenvattend: het eerste boek is nog ‘verhalend’ - wel zijn die verhalen al sterk situationeel, en is het taalgebruik al niet beschrijvend, zoals in conventioneel proza, maar omschrijvend. Dan worden, in het tweede en derde boek, de fragmenten autonoom, rechtstreeks een situatie verwoordend. Daarin zijn dus ook de personages geen denkbare mensen meer, maar denk- of taal-instanties als modellen voor denkbare mensen (waarbij men overigens altijd in acht moet nemen, dat die diverse denk-instanties feitelijk weer deel uitmaken van één centrale denk-instantie, één taalbewustzijn, waarvan de hele tekst de weergave is). Mèt de autonomie van de fragmenten wordt ook de structuur van de hele tekst veel zelfstandiger - alleen is de ordening van de tekstonderdelen nog niet volledig mathematisch: in het tweede boek vnl. gebaseerd op thematische ontwikkelingen, en opgetrokken rond één centraal punt, in het derde vnl. categorisch, en gespreid.
Z'n uitwerking krijgt dit alles in de reeks die (pas) vier jaar later met Dat wil zeggen start: de personages worden nog weer ‘dunner’, steeds meer taalvorm (Dat wil zeggen en het daarop volgende Wanneer een dame zijn dan ook ‘hoorteksten’!), het situationele/fragmentaire neemt nog toe, en deze autonome fragmenten vormen nu ook één volledig autonome literaire werkelijkheid, omdat nu pas de ordening van de onderdelen zuiver taal-mathematisch is, en niet (ook) thematisch of categorisch. Het is hier de plaats om nog even op de poëzie terug te komen; ik zei al dat die de ‘curve’ in het opus bevestigt, en dat is nu illustratief te | |||||||||||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||||||||||
maken - ik doe dat meteen ook maar vast voor wat hierna komt. De eerste bundels, het hele vroege Drijfhout (1963) en Een kooi van licht, uit hetzelfde jaar als Een getergde jager (1966), waren net als dat eerste proza nog beeldend, visioenachtig - even ‘conventioneel’ haast als het proza. Maar ook in de poëzie blijft het daar dan bij: in Perpetuum mobile en Modellen, die vrijwel gelijktijdig met het tweede en derde prozawerk verschijnen (1969, 1970), zijn de gedichten al formele bouwsels. De vijfde bundel, Posters, corresponderend en gelijktijdig verschijnend (1974) met Dat wil zeggen en Wanneer een dame, is naast formeel ook visueel gestructureerd - wat dus overeenkomt met de sterk toegenomen mathematiek van het proza. De laatste bundel, Het is zo niet zo is het, sluit dan geheel aan bij de gelijktijdige laatste prozawerken: Gezwel van wortels en Mijn territorium, waarin het evenwicht tussen vorm en inhoud gerealiseerd is.
Samenhangend met de formele ligt er ook een thematische kloof tussen de eerste drie boeken en de rest. Ik wees er in het begin al op, dat Insingel taal-/= maatschappijkritiek bedrijft d.m.v. de literaire vorm; alles wat er in de maatschappij gaande is, van de grootschalige machtsstructuren tot en met wat er tussen twee mensen gebeurt, vindt z'n weerspiegeling, en dus ook z'n weerspiegelingsmateriaal in de taal. Voor Insingel trouwens een van de redenen waarom de schrijver zuiver taal-creatief moet zijn: het beschrijven van wat er in de maatschappij aan de hand is, een functie die toch al zozeer door de audiovisuele middelen wordt overgenomen, is tevens allang het terrein van specialisten als sociologen enz. - dus wordt de schrijver meer en meer teruggedrongen op zijn pure materiaal, de taal zelf. De slechte communicatie tussen mensen, een breed scala dat loopt van oorlog tot en met de verdrukking van een mens tot één geïsoleerd individu, is thematisch de rode draad door het werk - maar het accent komt steeds meer te liggen op het thema van de taal als uitdrukking van die slechte communicatie. Ook in dit opzicht is er dan een breuk tussen de eerste drie boeken en daarna; eerst ligt, mèt de aanwezigheid van personages, het accent nog op die communicatieproblemen (zoals gezegd gaat het in die boeken vnl. over menselijke relaties, en in Een getergde jager is het motto zelfs nog L'enfer c'est les autres!), ter- | |||||||||||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||||||||||
wijl later, als de personages tot pure taal/denk-instanties (stemmen zelfs) worden teruggebracht, ook de problematiek verlegd wordt naar de taal zelf. De ‘naaktheid’ daarvan is dan zowel ontmaskering (de taalkritiek) als principe voor een artistieke taalvorm (de taalcreativiteit). Opvallend is hierbij ook dat met het ontstaan van de autonomie van de tekst-werkelijkheid het zwaartepunt van de thematiek verschuift van (enkele) relaties tussen individuen naar één relatie tussen individu en massa - d.i. de verdrukking van het individu dóór de massa. Dit is logisch, want als de tekst autonoom wordt, worden de taaluitingen ‘anoniemer’, steeds meer uitdrukking van de massa die het individu omringt en verdrukt, wordt de taal(massa) zèlf die verdrukking - wat artistiek gezien weer de relevantste uitdrukking is van de féitelijke maatschappelijke onderdrukking van het individu (en, in verband daarmee, van schoonheid, creativiteit, liefde enz.). Uit dit alles mag blijken dat ook in thematisch opzicht de eerste drie werken een soort terreinverkenning voor later zijn. De thema's die er nog op verschillende manieren in omschreven en in autonome fragmenten weergegeven worden, krijgen pas als ze geheel tot taal zijn teruggebracht, doordat ook de structuur van de gehele tekst autonoom wordt, hun sterkste werking. Dit geldt voor de laatste vier werken, de hoofdmoot van het opus. | |||||||||||||||||||
3.Dat wil zeggen is een ‘hoortekst’ - geen dialogen, maar een hoeveelheid fragmenten van ca. een halve bladzij, bestaande uit reeksen zinnen die door of over de diverse personages ‘gezegd’ worden, en die verschillende situaties tussen hen aanduiden. Personages? Situaties? Inderdaad, maar nu principieel anders dan hiervoor: ze zijn nu louter wat ze zeggen, wat er staat. Anders zouden ook de structuren van de fragmenten op zichzelf en van de gehele tekst niet een volkomen mathematische vorm hebben - die dus zèlf weer thematisch/inhoudelijke, d.i. interpretatieve consequenties heeft. Een kunstwerk, zeker een taalkunstwerk, kan nooit alléén maar zijn, het betekent ook iets. Wat er bv. tussen de personages (ik blijf ze zo maar noemen, al bedoel ik dus de loutere taalinstanties) gebeurt, gebeurt ook in de structuur: het boek is een zich (onvermijdelijk afge- | |||||||||||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||||||||||
broken) uitbreidende rekenkundige reeks - en zo is het ook met de levens (de maatschappelijke = talige relaties) van de personages, van de mensen. Wat voor hen geldt, geldt voor hun situaties: die worden niet meer, zoals in het vorige werk, omschreven resp. rechtstreeks weergegeven, maar de taalsituatie is de situatie, en betekent die situatie: de taalvorm is de situatievorm. De basissituatie van Dat wil zeggen is de volgende: er zijn een vrouw en een kind, door een man meegenomen naar een nieuw huis, terwijl de éérste man in het oude huis blijft. Deze situatie wordt in de loop van het boek steeds wat duidelijker, van meer gegevens voorzien. Er is bovendien een ‘maatschappelijke contekst’: de voornaamste maatschappelijke elementen en invloeden worden eveneens in een (grotere) hoeveelheid losse fragmenten vertaald. Alle fragmenten zijn geheel afgeronde taalconstructies op zichzelf. De mathematische bouw van het geheel vinden we dus terug in die van de fragmenten: dat zijn ook zelf reeksen, cirkels enz. De fragmentjes zijn in het boek niet genummerd, maar hier moet ik dat wel doen om duidelijk te maken hoe ze geordend zijn - ze worden nl., meer of minder frequent, letterlijk herhaald! Het geheel telt 5 reeksen fragmenten, plus de aanzet tot de 6e. Deze 6 ‘delen’ zijn typografisch onderscheiden, maar ook weer niet genummerd - hier noem ik ze I t.e.m. VI. De reeksen breiden zich rekenkundig uit: de eerste (I) telt één fragment (1), reeks II telt er drie (1, 2 en 3), reeks III telt er negen (de cijfers 1 t.e.m. 9), enz. Schematisch ziet dat er zo uit:
| |||||||||||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||||||||||
Fragment 28 eindigt voortijdig - het wordt precies daar afgebroken waar de laatste bladzij eindigt. Deze zesde reeks had immers een reeks van 243 fragmenten zullen worden. Deze structuur is helder en veelbetekenend. Iedere reeks is qua aantal nummers het drievoud van de vorige: ieder herhaald fragment wordt voorzien van twee nieuwe, die in de volgende reeks ook weer herhaald worden en - enz., ad infinitum (maar niet echt!). De getallen (fragmenten) zijn binnen de reeks zo gerangschikt, dat ze telkens ‘naar het midden opschuiven’, en ook het vaakst herhaald worden naarmate ze kleiner zijn, en centraler komen te staan. Nr. 1 staat dus altijd exact midden in de reeks, en wordt vier maal herhaald (in reeks II t.e.m. V - in VI komt het er immers niet meer van), nr. 2 en 3 worden elk drie maal herhaald, nr. 4 t.e.m. 9 worden alle nog twee maal herhaald, en nr. 10 t.e.m. 27 komen alle in de laatste complete reeks (V) nog één maal voor. Ook verticaal ‘klopt’ de zaak: de eerste verticale reeks (1-2-4-10-28-82) wordt meteen daarna (nu vanaf II) herhaald, en schuift met steeds grotere intervallen naar rechts op, naar het midden van de reeks: altijd gevormd door fragment 1, de centrale en basis-situatie, telkens omgeven door weer drie keer méér nieuwe fragmenten. Ten overvloede: wanneer reeks VI zou zijn afgemaakt, zou die geëindigd zijn met nr. 243 (en ook 243 fragmenten bevat hebben), VII zou met nr. 244 begonnen zijn en met 729 (= 3 × 243) geëindigd, enz. Dat het in principe oneindig door kan gaan, is een belangrijk kenmerk van deze structuur. De basis-situatie, die natuurlijk niet echt een ‘begin’ is (ook dáárom staat hij telkens in het midden van de reeks) houdt nooit op (er is nooit een slot aan een verhaal), en bovendien worden er, naarmate de situatie zich ontwikkelt (er nieuwe fragmentenreeksen bij komen), nieuwe aspecten van die situatie zèlf duidelijk, en worden er nieuwe verduidelijkende aspecten van de maatschappelijke contekst toegevoegd. Dit alles geldt, in telkens iets mindere mate, ook voor nr. 2 en 3, nr. 4 t.e.m. 9, enz. - ook zij worden in iedere nieuwe reeks omgeven door een (drie maal) groter aantal nieuwe fragmenten: ook hun contekst breidt zich rekenkundig uit. We zien de literatuur hier de wetenschap raken, of beter (Insingel zei toch al dat de schrijver allerlei gebieden beter aan de wetenschap kan over- | |||||||||||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||||||||||
laten): de literatuur drukt op haar manier het maxime uit dat de wetenschap anders zou formuleren: hoe meer men weet, des te minder men weer blijkt te weten. In ‘een leven’ vertaald: hoe meer gegevens aan een situatie worden toegevoegd, des te duidelijker wordt die situatie, maar des te duidelijker wordt ook hoe ònkenbaar ze in feite is - wat door de bruuske onderbreking, die dus verdere informatie onmogelijk maakt, bekrachtigd wordt. Met de dood is het niet anders. De structuur zelf drukt dit alles uit. Ik zal voor de eerste drie reeksen kort aangeven hoe de basis-situatie zich tot een basis-terrein ontwikkelt. Er zijn twee mannen, een vrouw en een kind. De vrouw verlaat de eerste man, en gaat met de tweede naar diens huis. Dat het inderdaad om drie volwassen personages (taalgestalten!) gaat, blijkt ook uit de verwoording van de ontwortelde situatie waarin het kind zich bevindt: ‘Wie staat aan mijn kant?’ vraagt het, ‘Wie kiest voor mij?’ In het boek wordt deze regel nog twee keer herhaald, en staan de drie identieke regels met ruime interlinie onder elkaar. Fragment 1 (de hele reeks I dus) is een ‘communicatiesituatie’ tussen twee mensen (de tweede man en de vrouw), hun vrijheid en onvrijheid, en dat is dus óók die binnen het taalsysteem. De onvrijheid (ook: de cirkel van de taal waarin men gevangen zit) wordt uitgedrukt door de cirkelvorm van het hele fragment: het loopt van ‘als wij elkaar goed begrijpen, als wij dezelfde denkgewoonten hebben, als wij dezelfde taal spreken’ naar ‘laten we (er) hetzelfde (van) denken, laten wij elkaar goed begrijpen’. Reeks II begint met fragment 2, waarin de spreeksituatie, met z'n relatieve vrijheid, wordt gekoppeld aan het ‘te besprekene’, nl. de ‘huissituatie’ (wie woont waar e.d.) - waarin wederom direct de relatie wordt gelegd tussen de vrijheid/onvrijheid-situatie in de taal en die temidden de dingen: ‘Je mag zelf invullen, je mag je eigen woorden kiezen binnen de hoofdzinnen, de bijzinnen, je mag je eigen kleuren (...enz.), je bent volledig vrij binnen dit huis ben je volledig gevangen (...enz.)’. Dan volgt weer fragment 1, en reeks II besluit met fragment 3, waarin de ‘vèrhuis-situatie’ aan de orde komt (van het ene huis naar het andere, maar dus ook: van het ene taalgebruik naar het andere: van het ene geschrevene naar het andere!). | |||||||||||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||||||||||
Reeks III zit dan als volgt in elkaar:
Reeks IV opent dan uiteraard met fragment 10 (een nieuw beeld van de vrouw), 5 wordt herhaald, enz. enz. De basisgegevens worden herhaald, en een veelvoud aan nieuwe gegevens komt er telkens bij. Uit dit overzichtje van de eerste drie reeksen blijkt dus overduidelijk hoe nieuwe, relevante maatschappelijke gegevens worden toegevoegd, alsmede nieuwe gegevens over de personages (taalgestalten) en hun situatie, en hoe daarbij de kernsituatie herhaald en verder genuanceerd, van andere kanten belicht wordt. Dit principe is ook daarom zo belangrijk, omdat het van taal-werkelijkheid èn bestaande werkelijkheid laat zien dat die nooit ‘af’ is - nooit is iets voldoende duidelijk, nooit kan men iets afdoende weerwegen - alleen dàt kan men (o.a. op deze manier) afdoende weergeven. Reeks VI, die op de laatste | |||||||||||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||||||||||
bladzijde van het boek nog wordt ingezet, eindigt dan ook abrupt midden in het tweede fragment daarvan - gewoon daar waar de bladzijde typografisch vol is; het slot: ‘Heeft het wel zin (is het wel nodig) dat leven en waarheid voortdurend het oppervlak doen rimpelen, de lucht bewolken, de oogst overwoekeren, de taal onverstaanbaar maken: er geen houvast meer aan hebben, zich vastklampen aan woorden, aan zinnen (aan strukturen) die’
Zoals ‘een leven’ eindigt ook de tekst niet keurig op tijd met een punt, daar waar de mens/de schrijver hem hebben wil, maar wordt op een plek die àltijd onverwacht is afgesneden. De problemen tussen mensen, bij wie zich al duidelijk één individu bevindt dat het meest onderdrukt wordt door de gehele situatie (het kind, voorloper van ‘het’ onderdrukte individu van hierna), worden in Dat wil zeggen voor het eerst volledig door de taalconstructie niet alleen weergegeven (zoals in de vorige twee werken), maar ook formeel geconcretiseerd.
Zoals er tussen het tweede en derde boek weinig verschil was in de ‘verhouding’ taalautonomie-personagevorming, is er ook tussen het vierde en vijfde, Dat wil zeggen en Wanneer een dame een heer de hand drukt..., in dat opzicht een overeenkomstig principe; in beide boeken heeft/hebben de taalconstructie(s) de vorm van de weergegeven situatie(s). Maar net zoals het principe in het tweede en derde boek zeer verschillend werd uitgewerkt, wordt ook in het vierde en vijfde een zeer verschillende opzet gehanteerd. Zoals we zagen was Dat wil zeggen één mathematische, zich altijd uitbreidende fragmentenstructuur die de verhouding tussen vier personages, in een maatschappelijke contekst, weergaf. In Wanneer een dame... gaat het om vier teksten die een gesloten circuit vormen, en die veel meer op het individu zijn toegespitst. De eerste (titel)tekst heeft nog wel wat weg van Dat wil zeggen, al zijn er géén personages meer in de zin van taalmodellen van denkbare mensen, en zijn de maatschappelijke factoren, die in Dat wil zeggen een contekstuele functie hadden, nu tot hoofdbestanddeel verheven. | |||||||||||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||||||||||
De tekst van dit eerst stuk bestaat weer uit een grote hoeveelheid korte fragmentjes, die allemaal een of ander maatschappelijk stereotiep (of stereotiepe maatschappelijke situatie) weergeven, in stereotiepe bewoordingen, die echter door allerlei vorm- en associatietechnieken uit de ban van hun betekenisveld gerukt worden, ontmaskerd worden - waarmee direct óók weer het verwoorde maatschappelijke stereotiep aan de kaak gesteld wordt. De drie andere stukken zijn weer ‘hoorteksten’, maar nu, in tegenstelling tot Dat wil zeggen, wèl uitsluitend in de vorm van dialogen, door anonieme ‘stemmen’ gezegd. In het tweede, Een mooie vrouw, zegt iedere stem telkens maar één regel; wel wordt hier, en dat is weer in overeenstemming met Dat wil zeggen, het herhalingsprincipe gebruikt, het ritme van de telkens terugkerende twee regels: ‘: Je hoort zoveel. : Je ziet zo weinig.’ In deze gesprekssituatie, beter: montage van allerlei flarden van gesprekssituaties, wordt gesproken over een nogal barbaars aandoend ‘verhoor van een publieke vrouw’; een situatie die natuurlijk weer een taalmodel is van een oneindig aantal van (dergelijke) maatschappelijke groep-individu-situaties. In deze dialogen wordt, in tegenstelling tot in het eerdere werk, niét meer via syntactische operaties een mathematische vorm voor ieder fragment gemaakt, maar wordt de bijzondere structuur gevonden in de ràngschikking van de opmerkingen. Gezien het dialoogkarakter ligt dit ook voor de hand. Het derde en vierde stuk, Vernissage en Een kring, zetten de lijn van Een mooie vrouw voort. Vernissage is evenals Een mooie vrouw een gesprekssituatie, zij het gespecificeerd (de opening van een tentoonstelling) en met een gespecificeerd ‘publiek’ (het kunstwereldje). Minder choquerend, maar veeleer onheilspellend qua ‘leegte’ van wat gezegd wordt. In Een kring wordt vergeleken bij de vorige twee dialoogstukken de visie verlegd: werd daarin vnl. ‘het publiek’ getoond in z'n bedenkelijke massaliteit, in Een kring is juist het míddelpunt van de belangstelling, nl. een gevangene aan een paal, de belangrijkste spreker: zíj́n 1-regelige opmerkingen staan dan ook vet gedrukt, en vormen het ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||||||||||
raamte van de tekst. Eromheen staan fragmentjes met series uitingen van de omstanders. Om hèm heen stáán dus ook die omstanders - en zo concretiseert de structuur van Een kring de situatie van het door de groep bedreigde individu. Ik citeer een stukje om een contekstuele indruk te geven:
‘: Ik bevind mij op een braakland, een groot oefenveld.
: We willen uiting geven aan onze gevoelens. : Onze lustgevoelens. : Onze onlust. : We willen onze goede bedoelingen laten blijken. : Onze verwachtingen zien in vervulling gaan. : Onze dromen werkelijkheid zien worden. : Onze ambities waarmaken. : Uit eerbied voor de zorgen en de ontberingen van ons voorgeslacht. : Uit liefdevolle bezorgdheid voor de toekomst onzer kinderen. : We zingen! : We dansen! : We drinken! : Rond een vuur! : Een gouden kalf! : Een paard van Troje! : Rond een gevangene gebonden aan een paal! (enz.)
: Met beide armen hang ik vast bij het getier en het geroep.
: We moeten ons beraden. : Ons akkoord verklaren. : Een plan ontwerpen. : Een taktiek ontwikkelen. : We moeten functies toewijzen. (enz.)’ | |||||||||||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||||||||||
De kring sluit zich (omdat het in de eerste plaats een taalkring is) talig met de laatste zin: ‘Laten we beginnen met het begin.’ Hiermee wordt ook de bundel in z'n geheel een gesloten circuit. Eerst een stuk dat ‘de’ maatschappij verwoordt; het tweede een in dié maatschappij denkbare discussie-situatie, met als onderwerp een anoniem model van ‘een’ outcast, een verworpene: de publieke vrouw, die echter niet zelf woordelijk aanwezig is; het derde een dergelijke discussie-situatie, nu in een kleine groep, een culturele elite, zònder ‘slachtoffer’ - maar deze lieden/stemmen hebben het prompt echt nèrgens over! (dus ook de ‘vrijere’ mensen, zeker vrijer qua taal, weten die taal niet te gebruiken, omdat er weinig te gebruiken valt); het vierde stuk tenslotte richt de schijnwerper op het individu, dat zich er midden in bevindt en alles vertwijfeld waarneemt - en dus ook lijfelijk (= woordelijk!) het middelpunt is. Met hem kijken we aan het slot weer mee naar bladzijde 1, waar de ellende (de maatschappij) begint.
We zien dus dat net als in het tweede en derde boek er ook in het vierde en vijfde een overeenkomstig principe is: de taalstructuur is de directe weergave van situaties (= taal-situaties) van mensen - maar dat wel op een heel verschillende manier uitgewerkt. In Dat wil zeggen gaat het om een reeks (taal-)situaties die de relaties tussen de vier personages weergeven. Een groepsproces, dat altijd doorgaat; de vorm is daarom lineair-uitbreidend. Dat wil zeggen is ook een ‘hoortekst’, maar nog niét in de zin van ‘hoorspel’ (= louter dialoog). De situaties worden dus nog niet uitsluitend dóór de personages verwoord, er staan ook mededelingen óver hen. Wel valt binnen die groep al op dat één van hen het meeste tussen de anderen ingeklemd zit. Het geïsoleerde individu, ingesloten door de omringende massa (= taal-massa), is het enige personage in Wanneer een dame... Zowel dat individu als die massa zijn anoniem, en in taal dus tot hun kenmerkendste taaluitingen teruggebracht. Ook bij Insingel doorheen het werk een de-persona(ge)liserings-proces, zoals dat bij àlle vormvernieuwende auteurs het geval is. Ook in Wanneer een dame... IS de structuur de inhoud: de tekst is een gesloten circuit waarin het individu gevangen zit. | |||||||||||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||||||||||
Zoals de eerste drie boeken een duidelijke voorbereiding vormden op de rest, zo zijn ook de eerste víj́f dat gezamenlijk weer voor daarna. Het terrein is nu rijp voor de afgeronde verwoording van het éne individu, het éne taalbewustzijn, de ‘iemand’ die de verzameling is van alle denk/taal-acts van het oeuvre tot dan toe. Maar de stap van de pure stemmenweergave naar een tekst met personages - nee, met één personage, niet een anonieme stem maar een denkbaar mens, die dan bovendien volledig door de taalvorm moet worden uitgedrukt - die stap is erg groot; men kan het volgende boek, Gezwel van wortels, dan ook beschouwen als een tussenfase: tussen de mathematische constructie van anonieme stemmen (Wanneer een dame...) en de mathematische constructie van een denkbaar iemand, de talige weergave van het (schrijvers)ik (Mijn territorium).
Gezwel van wortels dus óók weer een (nu laatste) voorbereiding. Het boek(je) is in formeel opzicht in zekere zin een stap terug naar Dat wil zeggen en daarvoor: er is weer een reeks fragmenten, van wisselende lengte, die weer situaties weergeven, natuurlijk tegelijkertijd taalsituaties. De structuur is volkomen mathematisch - maar omdat ook het personage, een taalgestalte die als mens denkbaar is, in ere hersteld is, móet de mathematiek van de structuur eveneens wel veranderen. En structureel is de stap terug naar bv. Spiegelingen, die men dan zou veronderstellen, onmogelijk, omdat de mathematische ordening daar uitsluitend thematisch was, en dus niet zuiver-mathematisch. Ook een stap terug naar de uitsluitend categorische ordening van Een tijdsverloop zou niet kunnen - ook die is niet zuiver-mathematisch. De zuivere mathematiek van de vorm is inmiddels immers hèt principe van het werk geworden. Het ging er nu nog om het personage, dat zo ongeveer verdwenen was, met die mathematiek te verenigen. Daarvoor is één oplossing: de personages moeten tot één personage worden teruggebracht. Bij meerdere personages is een thematische of categorische, dus niet zuiver-mathematische ordening immers noodzakelijk. De tot een ‘hij’ of ‘zij’ teruggebrachte personages als taal-acts van één ‘ik’ maken een volledig mathematische ordening op grond van taal-aspecten mogelijk. In Gezwel van wortels gebeurt dit voor het eerst. Een ordening die impliciet natuurlijk óók thematisch en catego- | |||||||||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||||||||
risch is; een reeks hij-fragmenten en een reeks zij-fragmenten hebben in eerste instantie een puur talig ordeningsprincipe, maar het zijn tevens categorieën, en bovendien hebben de hij- en de zij-fragmenten duidelijk hun eigen thematiek. Nadat er dus eerst meerdere personages waren (thematisch en categorisch geordend), toen een zeer radicale ommezwaai naar anonieme taalgestalten, stemmen zelfs, en een zuiver-mathematische structuur, combineert Insingel hier voor het eerst die drie ordeningsprincipes - en dat kan omdat er nog maar één taalbewustzijn is, waarvan àlle fragmenten ‘afkomstig’ zijn. Die fragmenten zijn verdeeld in drie soorten: eerste, tweede en derde persoon enkelvoud. De ik-fragmenten staan in de toekomende tijd, en zijn vragend; ze handelen over een ‘zij’ (dus: ‘zal ik haar (enz.)?’, ‘zal zij mij (enz.)?’ e.d.). De je/jij-fragmenten staan in de verleden tijd, de hij-fragmenten in de tegenwoordige. Deze laatste verwoorden allerlei autoritaire (taal)situaties, bevelen enz., gekoppeld aan een hij-figuur. De jij-fragmenten hebben betrekking op jeugd en opvoeding van het ik-personage (ook geen vrolijke zaak), en de ik-fragmenten, die op de vrouw (zij) betrekking hebben, vertegenwoordigen de hoop, het verlangen, het positieve. Er zijn in totaal 180 fragmenten - om de twee is dat altijd een hij-fragment. Daartussen komen dus of een ik-en een jij-fragment, in wisselende volgorde, of twee dezelfde (idem). Zuiver talig (mathematisch) wordt hiermee de centrale, overheersende invloed van de autoritaire maatschappij op het individu aangegeven. Daarbinnen wordt de mens dan in twee richtingen getrokken: aan de ene kant trekt de opvoeding, met alle ‘verminkingen’ van dien, het individu terug, aan de andere kant wordt hij aangetrokken door de hoop, de toekomst. Dat is echter te weinig, de tegenkrachten zijn te sterk: ná die 180 fragmenten volgt er nog één, een synthese, waarin allerlei flarden uit alle vorige fragmenten terugkeren in een nieuw, chaotisch, traumatisch verband. Juist de synthese doet de ik de dood in vluchten: hij trekt een plastic zak over zijn hoofd, waarmee zijn brein een wortelgezwel geworden is dat nog maar twee mogelijkheden heeft - de pot doen barsten (wat onmogelijk is, zeker als die pot een plastic zak is!), of sterven. De drie denk/taal-sectoren zijn de ik-constructie, hun synthese leidt tot de dood. De talige uitdrukking van een existentieel gegeven. | |||||||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||||||
Is het ik, het ene taalbewustzijn, nu geheel met zijn mathematische taalvorm samengevallen? Nog niet - dan was Mijn territorium niet meer nodig geweest. Wel zijn er drie ‘denksectoren’ die het volledig mathematisch model vormen van het gehele taalbewustzijn van het personage - maar dat is het nu juist: die slèchts drie sectoren zijn tevens een onaanvaardbare beperking, schematisering, van het weergegeven denken; het zijn weliswaar de drie hoofdbestanddelen van en -invloeden op dat denken, op die taal, maar er is natuurlijk meer. Vandaar dat men Gezwel van wortels een tussenfase kan noemen: het taalbewustzijn wordt vooralsnog in drie ‘lagen’ verdeeld. Voor een weergave van het complete taalbewustzijn in al z'n facetten, de ‘hele mens’, was een andere opzet nodig. Uiteraard moest de zuiver-mathematische vorm blijven, maar die moest nu juist nòg eenvoudiger worden (i.t.t. de zeer gecompliceerde fase van de hoorteksten!), en daarmee ruimte bieden aan een volledige samenvatting van het taalbewustzijn van het ik-personage. | |||||||||||||||||||
4.Pas met Mijn territorium wordt het complete ik-taalbewustzijn taligmathematisch geconstrueerd. Deze taalvorm IS het talige ik, en is een model voor het denken/de taal/het zijn van een denkbaar mens. Juist doordat de mathematiek volledig is, maar dáármee tevens ruimte laat voor ieder denk/taal/zijns-facet van het personage (wat in Gezwel van wortels nog niet zo was), is nu pas de autonome taalvorm als uitdrukking van één mens tot stand gekomen. Mijn territorium is een samenvatting van alle principes die tot dan toe in het opus voorkomen, en voegt tevens een laatste principe toe - dat nodig was om al het andere te kúnnen omvatten. Want niet alleen de taalautonomie, de mathematiek van de vorm blijft uiteraard een voorwaarde - dat moet een zodanige nieuwe vorm zijn dat alle andere principes, die al stuk voor stuk werden ‘uitgetest’, erin meedoen: de thematische ordening, de categorische, de zuiver-mathematische, lineair en cirkelvormig, er moeten personages in kunnen (als denkacts van de ik dan - maar dan móet het ook!, zelfs met de namen erbij!), en die personages moeten zuivere taal-gestalten zijn (wat ook pas kan als ze denk-acts van de ik zijn) - alles moet erin, want het zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||||||
alle essentiële facetten van het ene taal-personage waar het om gaat. In de vorm die Insingel voor dit laatste boek ontwierp komt inderdaad alles aan bod. Er zijn honderd fragmenten die exact even lang zijn (één bladzij), en die zelf weer uit honderd zinnen bestaan - of in feite één zin, want ze komen uit elkaar voort: hoofdzin (1) - bijzinnen - zinnen tussen haken (samen 99). Verder varieert de precieze vorm van ieder fragment, afhankelijk ook van ‘waar het over gaat’ - en dat zijn nog steeds ‘situaties’, maar véél meer dan in de vorige werken (en wèl enigszins als in de vroegste werken!) als beelden dan als ‘gebeurtenissen’ of ‘omschrijvingen’. En dat is ook logisch: het gaat immers om één brein, en dat produceert nu eenmaal meer beelden dan feitengroepen. De gehele tekst heeft hetzelfde ordeningsprincipe als ieder fragment: de honderd fragmenten zijn immers zelf honderd, ‘uit elkaar voortkomende’, zinnen (samen één zin). Vandaar dan ook dat volgens hetzelfde principe er een hoofdfragment is, met 99 bij- en tussenfragmenten. Dit klopt, want in ongeveer dezelfde hoeveelheid als bínnen een fragment komen in de hele tekst fragmenten tussen haken voor! (en dat uiteraard niét op ‘geplande’ plaatsen, want dat is in een zin ook niet zo). En zo is ook de héle tekst weer één zin. Maar wat is van die honderd zinnen (fragmenten) nu de hoofdzin? Geen enkele, of allemaal (de grammatica waarmee men binnen een lange zin de hoofdzin kan aanwijzen, is natuurlijk op een reeks autonome fragmenten niet van toepassing); de vorm van honderd fragmenten van honderd zinnen is daarom zo fraai, omdat inderdáád alle vroegere principes aan bod komen: de vorm is lineair (honderd achter elkaar, uit elkaar voortkomend), maar ook een circuit, en vooral ook, want dat houdt alles in: een web van lijnen tussen àlle fragmenten. Dus kan ook ieder fragment als centrum, als kern fungeren. Het web is een gesloten circuit, maar ook lineair: het bestaat uit onderlinge tegenstellingen, opgebouwd als het is door het heen en weer weven van draden tussen de diverse punten. In het laatste fragment staat: ‘Een cirkel is een aantal slingers, denk ik, is de optische illusie door het heen en weer gaan tussen uiteinden, die tegenpunten zijn: alleen en onafhankelijk bestaan ze niet, het tuinhuis niet en niet de woongebouwen die als uiteinden de cirkel van het pand zijn inhoud geven en zijn zin die in het heen en weer gaan, in het twijfelen, gelegen is.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||||||
Hier blijkt ook weer hoezeer de vorm de inhoud IS: het heen en weer tussen twee gebouwen IS ook het twijfelen, IS ook het woord ‘twijfelen’ - en ook het fragment van honderd zinnen, de tekst van honderd fragmenten, is gebaseerd op het web-principe. Het duidelijkst blijkt dit natuurlijk al uit de wel zeer veelzeggende titel van het boek. De taal is het terrein van de ik, en in taal geeft hij zijn letterlijke terrein weer, maar dat is ook weer niet alleen zijn huis en zijn land, het is de complete dwarsdoorsnede van zijn leven, de mensen om hem heen, enzovoort. ‘Territorium’ is: alles - alles wat hij is, wat hij in taal is. Ieder fragment verwoordt een stukje van het territorium: een beeld van het huis, het interieur, de tuin, maar ook allerlei situaties tussen mensen, herinneringen aan vroeger, zelfs fantasieën - àlle ‘geledingen’ waaruit ‘een werkelijkheid’ bestaat, komen aan bod. Hij verplaatst zich in zijn denken/zijn taal zelfs in de optiek van ànderen: de ‘personages’, zoals personeel en omwonenden. Wel zijn er, en dat is logisch, duidelijk twee geledingen of sectoren die in zijn denken/taal overheersen. Ten eerste die van zijn lètterlijke territorium, het huis en de tuin eromheen, zijn gebied dat hij tot op de vierkante decimeter naar zijn smaak heeft ingericht; het is een huis als een huid. Hij benadrukt deze eenheid tussen mens en leefwereld expliciet, en dat ligt ook voor de hand: alle geledingen van zijn leefwereld, van zijn territorium in alle betekenissen, zijn één omdat ze één taalvorm zijn. De tweede overwegende ‘geleding’: het doen en laten, in en om het huis (soms ook elders/vroeger), van de diverse ‘personages’. Naast de ik en zijn vrouw Vera zijn de belangrijkste: zijn zoontje Kim, zijn minnares Viviane, en de minnaar van zijn vrouw, Mon. Opvallend is dat de ‘relationele’ geleding overweegt in het eerste gedeelte van de tekst, terwijl als de problematiek van (de onvrede met) deze ‘moderne’ manier van leven toeneemt, de ik steeds meer de neiging krijgt zich met zijn letterlijke territorium, zijn huis/huid te vereenzelvigen - de fragmenten die betrekking hebben op huis en land overwegen in het tweede gedeelte. | |||||||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||||||
Dit laatste lijkt wel een opmerking over een conventionele roman! Maar dat is dus juist de clou: doordàt alles uitsluitend taal is, en doordàt die taal déze mathematische vorm heeft, was het pas mogelijk het ik als taalmodel van een denkbaar mens te formuleren. Dat dit zo is mag tenslotte overduidelijk blijken uit het fraaie 98e fragment, dat ik in z'n geheel citeer: ‘(De hoofdzin, denk ik, is niet af te scheiden (de zinsstructuur is aldus dat geen enkel deeltje uit de zin gerukt, zijn zin behouden kan, zijn functies, zijn relaties, zijn veelzinnigheid), hij wordt, wanneer hij afgescheiden is, een bot en onbehouwen stuk betekenis, niet als een ingeklede vraag, maar bars, of haveloos: dit zelfde woonhuis op een kaal stuk grond, dit pand te midden van een dal dat braak ligt (als een leeggehaalde kleiput), of dit dal te midden van een streek die als van God verlaten is, - de kracht der zinnen, denk ik, ligt in de voortdurende verwisseling van delen en gezichtspunten, de delen worden deuren die men op elkander openzet: de deuren van het woonhuis en de deuren van de bijgebouwen, van de bergplaatsen, de deuren van het tuinhuis en de poortjes en de toegangspoort, het witte kruis (het maalteken) dat Kim geplaatst heeft op het spoor tussen de woongebouwen en het tuinhuis, bij de ingang van de boomgaard, in het midden van het pad: een zandloper waardoor het ene door het andere wordt uitgelegd, een raam dat als een spiegel is te midden van een ruimte: elke helft herkent zich als een spectrum van relaties rond een hoofdzin die, verborgen in de zinsstructuur, een haveloos, een bars, een bot en onbehouwen stuk betekenis bevat dat echter ingekleed als onherkenbaar is in de veelvoudigheid, in de veelzinnigheid: een harmonieuze schikking van een tuin, een boomgaard, van een tuinhuis en van woonhuizen, een landweg, nog een landweg, en een derde, in een glooiend land, en daarin en alleen voor wie het horen wil het vraagje: Ik?).’ Men ziet: Insingels taal-werkelijkheid, de zins- en zinnenstructuur, de fragment- en fragmentenstructuur, IS de structuur van huizen en land, IS de structuur van zijn leefwereld in alle geledingen, IS hem. Mijn territorium, en impliciet het hele opus, is ‘Insingel in taal’. |
|