| |
| |
| |
Cyrille Offermans
De vergeetmachine. Ontregelingen (2)
Forget me not
In het lijf geschreven, op het lijf getekend
‘Natuurlijk komen er nog storingen voor; ik hoop wel dat ze nu niet zullen optreden, maar je moet er altijd rekening mee houden. Het apparaat moet twaalf uur ononderbroken lopen. Als er storingen optreden zijn het toch maar heel kleine, en die kunnen onmiddellijk verholpen worden.’ Het apparaat waar het hier om gaat is de executiemachine in Kafka's verhaal In de strafkolonie (1914); de van bewondering voor de ontwerper ervan overlopende uitleg komt van de officier die met de uitvoering van de vonnissen belast is. Als die het apparaat in gedachten al ziet werken wordt hij zo lyrisch dat hij niet in de gaten heeft dat de reiziger tegen wie hij het heeft aanvankelijk nauwelijks luistert. Die reiziger is minder in technische dan in juridische zaken geïnteresseerd: in de aard van de overtreding, het verloop van de rechtspraak en de inhoud van het vonnis. Zijn vragen daarover worden door de officier echter hoofdzakelijk als storende onderbrekingen van zijn lofzang op het apparaat opgevat. Als rechter - want dat is hij óók - heeft hij een broertje dood aan lange discussies en subtiele afwegingen van voors en tegens, het principe dat zijn uitspraken bepaalt is van de grootst denkbare eenvoud: ‘De schuld staat altijd vast.’
De veroordeelde om wie het nu gaat heeft in de tijd van de baas geslapen. De kapitein voor wiens deur hij klokslag elk uur in de houding diende te springen om zodoende ‘zowel voor de wacht als voor de bediening fris te blijven’ had afgelopen nacht bij wijze van controle exact om twee uur de deur opengedaan en hem daar in plaats van stram in de houding opgerold en slapend aangetroffen. Zonder vorm van proces is de man toen veroordeeld, al weet hij zelf nog niet hoe het vonnis luidt. Volgens de officier is dat ook helemaal geen bezwaar, spoedig zal de veroordeelde het immers aan den lijve ondervinden. De Eg - zo heet het middelste, zwevende deel van het apparaat - zal het vonnis namelijk in sierschrift in het lichaam graveren: ‘Eert
| |
| |
uw superieuren’. Zo na een uur of zes, leert de ervaring, beginnen de veroordeelden de inscriptie met hun wonden te ontcijferen, voor het twaalfde uur verstreken is, moeten ze daar mee klaar zijn want dan worden ze in hun geheel aan de Eg gespietst en in de belendende kuil gesmeten.
Dat het in dit geval niet zover komt heeft te maken met het impopulair worden van het strafsysteem dat de officier voorstaat. Hij blijkt zelfs in de reiziger geen medestander te vinden, reden waarom hij de veroordeelde vrijlaat en diens plaats inneemt. Daarbij heeft hij het apparaat wel zo geprogrammeerd dat het zichzelf in de vernieling draait en hem, de officier, ineens, zonder plichtplegingen, doodt.
Nieuwe tijden nieuwe zeden - onverdraaglijk slappe zeden in de ogen van de officier. Daarover laat hij geen enkel misverstand bestaan. De nieuwe commandant van het eiland vindt de strafprocedure onmenselijk, met het gevolg dat ook bij de anderen het oude enthousiasme danig is geslonken. Als de officier aan vroeger denkt springen hem de tranen in de ogen van verrukking - ook in de gruwelijkste, nee juist in de gruwelijkste verhalen van Kafka overtreden sommige figuren de normen van zowel de burgerlijke rechtspraktijk als het burgerlijke fatsoen met zo'n ontnuchterend verlangen naar mateloze barbaarsheid dat je er moeilijk aan ontkomt die verhalen als profetieën te lezen. Vroeger, zegt de officier, verdrong men zich om maar geen detail van het schouwspel te missen. ‘Het was onmogelijk alle verzoeken om van dichtbij te mogen kijken, in te willigen. De commandant bepaalde, in zijn wijsheid, dat er met de kinderen in de eerste plaats rekening gehouden moest worden; ik mocht er natuurlijk uit hoofde van mijn functie altijd bij staan. Dikwijls zat ik daar gehurkt met twee kinderen, rechts en links, in mijn armen. Hoe namen wij allemaal de verheerlijkte uitdrukking op het gemartelde gezicht waar, hoe glansden onze wangen in het licht van deze gerechtigheid, eindelijk bereikt en alweer bijna voorbij! Dat waren tijden, kameraad!’ Waarna de officier, in de zevende hemel en niet meer wetend tegen wie hij praat, de reiziger omhelst en zijn hoofd op diens schouder legt - obsceen maar ook een slapstickscène. Een soortgelijk effect sorteert een eerdere scène waarin de officier zijn emoties, in dit geval van woede, niet onder controle heeft. Die woede gold de veroordeelde die, plotseling
| |
| |
misselijk geworden door de vilten prop die de officier hem in de mond had geduwd, moet overgeven. ‘De machine wordt hier bevuild als een stal!’ schreeuwt de officier: een maniakale uitbarsting van netheid met betrekking tot een ding die in geen enkele verhouding meer staat tot zijn volslagen desinteresse in het lot van de veroordeelde. Zelfs de minste tekenen van humaniteit zijn in de ogen van de sadist zwaaroverdreven verwennerijen: ‘Heb ik niet uren lang de commandant aan zijn verstand trachten te brengen dat er een dag voor de executie geen voedsel meer verschaft mag worden? Maar de nieuwe, milde richting denkt er anders over. De dames van de commandant stoppen de man, vóór hij wordt weggeleid, vol met suikergoed. Zijn hele leven heeft hij zich met stinkende vissen gevoed, en nu moet hij suikergoed eten!’ Zulke zinnen zijn aan de ‘gewone’ spreektaal ontleend. Kafka heeft ze alleen in de mond gelegd van iemand die in zijn gedrag de consequenties trekt van de emotionele verharding die ze uitdrukken. Hij wilde immers niet een spiegel zijn maar een klok die vóórloopt.
Het gaat in In de strafkolonie mijns inziens dus niet om een weergave van de feitelijke tendens tot humanisering van het strafsysteem, maar om de even feitelijke weerstanden tegen die humanisering die alom waarneembaar waren. Het strafsysteem waarbij het vonnis in het lichaam van de veroordeelde werd gegrift had, op enkele uitzonderingen na, vanaf de negentiende eeuw plaats moeten maken voor andere methoden. Maar duidelijk niet tot ieders tevredenheid: de nazi's zouden ook op dit punt, barbaarser dan ooit tevoren, oude gebruiken in ere herstellen. Direct na aankomst in de kampen werden de joden, de zigeuners, de homoseksuelen en al die andere ‘criminelen’ gebrandmerkt. Met een gloeiende pook werd hen een cijfer, een davidster of een ander identificerend teken op de onderarm of het voorhoofd gebrand. Kinderen, ook zeer kleine kinderen, werden daarbij niet ontzien.
Maar buiten de praktijken van de nazi's en de Russen in Siberische kampen was het brandmerken in de geïndustrialiseerde wereld, zoals gezegd, allang in onbruik geraakt (Kafka's strafkolonie lag dan ook
| |
| |
buiten Europa, de officier heeft het smalend over de ‘Europese opvattingen’ van de reiziger.) Die verandering hangt samen met een algemenere verandering in de opvattingen over misdaad en straf. In de middeleeuwen werd een misdaad allereerst beschouwd als een vorm van verzet tegen Gods scheppingsorde; daarna, tot aan het einde van de achttiende, begin van de negentiende eeuw als een aantasting van de soevereiniteit van de koning; en ten slotte, in de moderne tijd, als een indruisen tegen algemene rechtsregels zoals die worden belichaamd door de staatsinstellingen. Daarmee corresponderen veranderingen in het straffen; Michel Foucault heeft die voor de achttiende en de negentiende eeuw in Surveiller et punir. La naissance de la prison (1975) uitvoerig beschreven.
Had de straf aanvankelijk het karakter van een in het openbaar uitgevoerde wraakoefening, gericht op het toebrengen van lichamelijke pijn, op martelen, tegen het einde van de negentiende eeuw kreeg de straf een andere vorm én een ander doel. In plaats van op het lichaam is ze nu gericht op de ziel, de psyche, het innerlijk van de veroordeelde. Tegelijk met het verdwijnen van het martelen als publiek schouwspel verdwijnt de concentratie op het pijnigen. Voortaan wordt alle energie gericht op het bijbrengen van verantwoordelijkheidsgevoel, het opvoeden en het genezen, kortom: op het voorkomen van de misdaad. En in de gevallen dat dat mislukt is de straf erop gericht weer zoveel mogelijk goed te maken. Waar de doodstraf nog blijft bestaan zorgt men ervoor dat het vonnis snel, hygiënisch, zonder spektakel, en vooral demokratisch, voor iedereen op dezelfde manier wordt uitgevoerd. De guillotine, in Frankrijk sinds maart 1792 in gebruik, is het instrument dat exact aan de nieuwe opvattingen beantwoordt. Ze maakt een eind aan het leven, zegt Foucault, haast zonder het lichaam aan te raken.
Belangrijker dan de beul is nu het leger van technici dat het oog op het hogere doel van het voorkomen en genezen heeft gericht: de opzichters, artsen, priesters, psychiaters, psychologen, opvoeders. Zij moesten ervoor zorgen dat de wet geïnternaliseerd wordt, dat iedereen uit zichzelf de wet respecteert. Ofschoon zweep en rotting in de wat achtergebleven gebieden nog lange tijd in gebruik zouden blijven, behoorde de lichamelijke straf voor de verlichte burgerij tot een bar- | |
| |
baars verleden waar men liefst niet al te vaak aan herinnerd werd. De uitvinder van de executiemachine in Kafka's verhaal, de ‘oude commandant’ die door de officier zo wordt bewonderd omdat hij van ‘de organisatie van de kolonie zo'n afgerond geheel’ had gemaakt, is dan ook ergens achteraf begraven; de priester - representant van de mildere, humanere richting - ‘weigerde hem een plaats op het kerkhof.’ Maar toch is er al het vermoeden, ja zelfs de profetie dat de burgerlijke moraal, gebaseerd op het verbaal, dus niet-gewelddadig oplossen van conflicten niet definitief heeft gezegevierd. Op de grafsteen staat een inscriptie: ‘Hier rust de oude commandant. Zijn aanhangers die nu hun naam niet mogen noemen, hebben het graf voor hem gegraven en de steen erop gelegd. Er bestaat een profetie dat de commandant na een bepaald aantal jaren zal opstaan en zijn aanhangers uit dit huis tot de herovering van de kolonie zal aanvoeren. Gelooft en wacht!’ Een groepje havenwerkers, ‘arme, vernederde mensen’, proberen de reiziger met hun glimlachende gelaatsuitdrukking te sommeren hun mening dat dat een belachelijke profetie is te delen - vermoedelijk zijn ze niet zo zeker van zichzelf. Wat ze wel heel precies weten is wat het herstel van het oude regiem voor hen betekent: juridische willekeur, lichamelijk geweld, martelen. Vanuit dat perspectief is Foucaults weigering de humanisering van het strafrecht niet als
vooruitgang maar als aspect van een even alomvattende als subtiele technologie van de macht te zien op zijn zachtst gezegd bedenkelijk. Het fascisme zou dan niet als terugval in de barbarij mogen worden opgevat - een ontkenning van het belang van burgerlijke vrijheden en verworvenheden die gevaarlijk is.
Met het brandmerken van ‘Schutzhäftlinge’ - een eufemisme dat administratief-juridische correctheid suggereert, daar waren de heren sterk in - herstelden de nazi's een voorburgerlijke traditie: in de feodale middeleeuwen was het brandmerken de gebruikelijke straf voor diefstal, verkrachting, doodslag en allerlei andere vergrijpen. Behalve om het pijnigen ging het daarbij ook om het stigmatiseren: eenmaal als misdadiger bestempeld was men voor de anderen direct als zodanig herkenbaar. Om het identificeren door anderen makkelijker te
| |
| |
maken ging men er trouwens soms ook zélf toe over herkenningstekens op de huid aan te brengen: soldaten tatoeëerden hun naam op de arm, boeren brachten tekens aan op het gezicht van hun kinderen als ze die naar een vreemde streek stuurden om wat geld te verdienen, christenen die in de diaspora leefden gebruikten tatoeages ter verhoging van de groepsidentiteit. Dat men zijn gezicht of zijn lichaam kon tatoeëren (de techniek van het tatoeëren was aanvankelijk vrijwel gelijk aan die van het brandmerken) om andere redenen dan het vergemakkelijken van identificatie was voor de Europeaan ondenkbaar. Daar kwam pas verandering in toen de eilanden in de Stille Zuidzee werden ontdekt; van toen af aan werd het tatoeëren onderdeel van een tegencultuur. Stephan Oettermann heeft de geschiedenis daarvan in een uitermate boeiend boek beschreven: Zeichen auf der Haut (1979).
De geschiedenis van het tatoeëren in Europa begint in 1774. Kapitein Cook heeft van een van zijn wereldreizen een getatoeëerde Tahitiaan meegenomen naar Engeland die Omai heet en het al snel tot Europese faam zal brengen. In Frankrijk verschijnen maar liefst vier delen (gefingeerde) Narrations d'Omai, in de Berlijnse ‘Vossische Zeitung’ wordt zijn levensverhaal breed uitgemeten. Omai is een bezienswaardigheid van de eerste orde, tevens het levende bewijs van het bestaan van Rousseau's ‘goede wilde’. Nu was Omai weliswaar niet de eerste Zuidzeebewoner die in Europa te kijk werd gezet - die eer viel te beurt aan een door een Engelse piraat in 1691 meegenomen ‘prins Jeoly’, dé sensatie van Londen - maar hij was wel de eerste die ook bij wetenschapsmensen van allerlei richtingen uitgebreid over de tong ging. Vermoedelijk omdat Cook tegelijk met hem het woord ‘tattoo’ mee naar Europa had genomen (een woord dat in het Tahitiaans zoveel als ‘wonden slaan’ betekent), en daarmee de zaak pas goed bespreekbaar had gemaakt.
Na Omai nam de import van getaoeëerde mensen uit alle delen van de niet-geïndustrialiseerde wereld snel toe: het bekijken ervan werd een vorm van massavermaak. Ook gingen vanaf de geruchtmakende reizen van Cook steeds meer Europeanen ertoe over zich, bij wijze van aandenken, te laten tatoeëren. In 1791 verscheen in Londen de eerste matroos met een getatoeëerde palmboom op de rug, na hem volgden talloze anderen. De Zuidzee werd een mythe: de Europeanen
| |
| |
konden er al hun niet-vervulde wensen en dromen op projecteren. Tahiti was het aards paradijs, de tatoeëring hield althans de droom daarvan vast. Oettermann schat het aantal getatoeëerde Europeanen in de tweede helft van de negentiende eeuw op zo'n kleine 20% van de hele bevolking! Behalve merkwaardigerwijs in de hoogste (adellijke) kringen - alle Europese vorsten waren getatoeëerd - betrof dat vooral mensen uit de lagere sociale klassen: zeelui, havenarbeiders, soldaten, mensen zonder vaste woonplaats. Niet getaoeëerd waren de burgers. Die legden wel, vrij plotseling, vanaf het midden van de negentiende eeuw, een uitgebreide wetenschappelijke belangstelling aan de dag voor getatoeëerde Europeanen. Men begon die vreemde versierlust te wantrouwen, spoedig zelfs ronduit te criminaliseren. Een dieptepunt werd wat dat betreft bereikt door L'Uomo delinquente (1876), het criminologische standaardwerk van Lombroso.
In dat boek wordt voor het eerst expliciet een causaal verband gelegd tussen lichamelijke kenmerken en morele defecten, een verband dat weliswaar nergens wordt aangetoond, waarvan de onhoudbaarheid inmiddels ook allang is bewezen, maar waar alleen al blijkens de hardnekkigheid waarmee middelmatige schrijvers erop blijven hameren nog steeds door menigeen in geloofd wordt. Lombroso gaf de intuïtieve weerzin van de nette burgers tegen de getatoeëerden het ‘wetenschappelijke’ fundament: zij behoorden volgens hem tot de ‘geboren misdadigers’; tatoeages waren het bewijs dat men ook moreel op het ongeciviliseerde niveau van de wilden staat. En wildheid was hetzelfde als crimineel. In het Parijs van de negentiende eeuw heette een kruimeldief een apache; Dumas schreef een boek dat Mohicans de Paris heette, het begin van een genre indianenverhalen die tot op de dag van vandaag de ronde doen.
Ofschoon het burgerlijke ressentiment tegen de getatoeëerden snel groeide, bleef de belangstelling van de lagere sociale klassen toenemen. Eind negentiende, begin twintigste eeuw was er bij voorbeeld geen jaarmarkt denkbaar zonder getatoeëerden. Te midden van lilliputters, baardvrouwen, vrouwen zonder onderlijf, reuzen en fakirs vertoonden zij, mannen en vrouwen, hun lichaam en vertelden daar de wonderlijkste verhalen bij. Gefantaseerde verhalen, dat wist iedereen maar niemand die er zich aan stoorde. In die verhalen ging het
| |
| |
om avonturen in de wildernis, gevechten met inlandse stammen, folteringen door de inlanders (daarvan waren de tatoeages de bewijzen) en andere vreselijke ellende, maar haast ook altijd om vleselijke vreugde: geen verhaal of er kwam wel een exotische liefdesgeschiedenis in voor. Tot de uitgesproken sterren behoorden de Ier James O'Connell, de door Barnum & Bailley (‘the Greatest Show on Earth’) geëxploiteerde Griek Georgius Constantin, en de mooie, nee La Belle Irene. Zij zou in Texas door haar vader zijn getatoeëerd om haar tegen de Sioux te beschermen - een fabeltje natuurlijk, want met tatoeages waren die uiteraard niet af te schrikken.
Als gevolg van een zekere gewenning bij het publiek en een steeds groter wordende concurrentie tussen de artisten was het getatoeëerd zijn op zich al spoedig niet meer voldoende om de show te stelen. Vanaf omstreeks 1890 moest je er op zijn minst bij degenslikken, waarzeggen, jongleren of slangen bezweren. Een nieuwe attractie was ook het optreden van echtparen, soms compleet met kinderen. Beroemd was het echtpaar Frank en Emma de Burgh. Op de machtig gewelfde borst van de man was Emma getatoeëerd in liggende pose, omgeven door een overvloed van vruchten, bloemen en dieren en bekroond door de woorden ‘Forget me not’. Emma, die zich uit liefde voor haar Frank had laten tatoeëren, toonde op haar rug onder meer een complete ‘Avondmaal’-voorstelling naar Leonardo da Vinci. Vermoedelijk hebben zij elkaar heel wat smachtende blikken toegeworpen, mogelijk gingen ze ook verder met het lijfelijk demonstreren van hun grote liefde. Oettermann neemt aan dat het optreden van de getatoeëerde vrouwen vaak veel weg gehad moet hebben van de latere striptease. Dat valt behalve uit de overgeleverde affiches, foto's en schilderijen ook uit de sporadische schriftelijke getuigenissen op te maken. (Dat er niet veel van die getuigenissen zijn komt door de samenstelling van het publiek: dat behoorde niet tot de geletterde burgerij.)
De negentiende-eeuwse jaarmarkten waarop de getaoeëerden hun lichamen toonden, vormen het begin van de moderne massacultuur. Ze floreerden in de Europese fabriekssteden, het publiek bestond
| |
| |
goeddeels uit verstedelijkte boeren. In Duitsland valt de omvang en de populariteit van de jaarmarkten samen met de versnelde proletarisering van de bevolking vanaf de jaren zestig. Afgesneden als men was van de traditionele, met het boerenleven en de christelijke kalender samenhangende feestcultuur, zocht men compensatie in het marktvermaak. Daar functioneerden de versierde lichamen en de exotische en erotische verhalen die erbij hoorden als een stom protest tegen de disciplinering van de lichamen in de fabrieken. In de vreemde en overdadige beelden droomde men tegen zijn daadwerkelijke vervreemding van huis, haard en traditie - en niet minder tegen de werkdwang waaraan men nu was onderworpen. Dat, zegt Stephan Oettermann, is altijd het geheime thema van de tatoeages van de Europeanen geweest. En dat verklaart ook de agressie van de burgerij. Op gezag van Lombroso, wiens L'Uomo delinquente in feite niets anders is dan een criminalisering van iedereen die niet netjes, gladjes, punctueel, gehoorzaam, gedwee, in één woord: nuttig is, kon de jacht op de getatoeëerden beginnen.
De opkomst van het proletariaat in de negentiende eeuw maakte duidelijk dat de gepretendeerde universaliteit van de burgerlijke rechtvaardigheids- en vrijheidsprincipes beperkt was: de nieuwe klasse viel erbuiten. Maar tekenen van lijden, noch verminkte resten van een verlangen naar een ander leven werden door de burgerij getolereerd: ze herinnerden aan het klassekarakter van de maatschappij. Daarom ageerde de burgerij even fanatiek tegen de beelden van verlangen van het proletariaat als tegen de dissidente burgers die dat verlangen konden articuleren in een medium waar de proletariërs geen toegang toe hadden: de moderne kunst. De ornamenten op de lichamen van de havenarbeiders en de arabesken van de jugendstilkunstenaars zijn gericht tegen een en dezelfde burgerlijke nuttigheidsdwang. Dat nogal wat kunstenaars in de radikaalste fase van het antiburgerlijke protest (dadaisme, surrealisme) niet alleen aansluiten bij de volkstaal, maar ook bij allerlei vormen van ‘plat’ volksvermaak, van kermis, kroegleven, music-hall, volksmuziek en -humor (Apollinaire, Van Ostaijen) is van die gemeenschappelijkheid alleen maar een ander symptoom.
| |
| |
In 1920 schilderde Otto Dix, met Grosz tegelijk de felste en de geestigste antiburgerlijke figuratieve schilder uit de tijd kort na de eerste wereldoorlog, ‘Suleika, die wundersam Tätowierte’ - Suleika is van onmiskenbaar Europese origine, naakt op een slipje na, nogal dik; geschilderd in een poging een als bevallig beschouwde pose aan te nemen.
In 1928 werd de ‘Kampfbund für deutsche Kultur’ opgericht. Othmar Spahn hield de eerste openbare rede. De agitatie was in de eerste plaats gericht tegen de modernen.
In 1932 werd het tonen van getatoeëerde lichamen in Duitsland vrijwel onmogelijk: borsten, billen en geslachtsstreek moesten voortaan bedekt blijven. Daar bevonden zich juist de mooiste voorstellingen.
Op 10 mei 1933 werden in verschillende Duitse steden (in Berlijn onder de persoonlijke leiding van Goebbels) boeken verbrand van onder meer Feuchtwanger, Freud, Kästner, Kautsky, Heinrich Mann, Marx, Ottwalt, Remarque, Tucholsky, Wolff, Zweig.
In 1937 werd in München de tentoonstelling ‘Entartete Kunst’ georganiseerd. Nooit was de belangstelling voor moderne kunst zo groot. Per dag kwamen er 20000 mensen kijken naar werk van onder meer Nolde, Kirchner, Marc, Kokoschka, Kandinsky, Grosz, Klee, Dix, Campendonck, Beckmann - overzichtelijk gerubriceerd in termen van politieke, morele en lichamelijke ontaarding.
In 1938 werd het tonen van tatoeages helemaal verboden. De politie zou er streng op toezien dat het ‘gesundes Volksempfinden’ niet gekwetst werd door het tonen van afschuw wekkende abnormaliteiten.
In 1941 verbrandden Duitse militairen in Parijs tussen de 500 en 600 schilderijen van Klee, Leger, Ernst en Picasso.
In de concentratiekampen werden getatoeëerden vermoord. De vrouw van een SS-officier liet getatoeëerde gevangenen bij zich bren- | |
| |
gen;als de tatoeages haar bevielen werden de gevangenen gedood. Direct na de executie, nog voor de lijken koud waren, werd hen het vel van het lijf gestroopt. Van de huid werden wandversieringen, boekomslagen en lampekappen gemaakt - als aandenken.
|
|