Zo tracht Leo Pleysier zijn romaneske afsplitsing te objectiveren en van zich af te schrijven: de verlegen boerenjongen, die hij niet meer wil zijn.
De weg naar Kralingen is een variatie op hetzelfde thema, hoewel de ambiguïteit (vastgekluisterd zitten in de gehate Kempen, waaruit hij weg wil) stilaan wegebt. De afrekening is ook consequenter: niet de Kempen, niet Rijkevorsel worden uitgekotst, maar (een deel van) het eigen ik. Moedwillig worden hier scherven gemaakt, potten gebroken op het niveau van het ego, zij het dat de hoofdfiguur de sociologische bronnen van de ‘redeloze onvrede met zijn komaf’, van de haat tegen ‘de klasse waarmee hij zo radicaal heeft gebroken’ niet vergeet te onderzoeken. Hij wil ‘de wrevel tot op de draad doorlichten’, een tekst schrijven waarin met zijn schaamte wat wordt aangevangen. De hoofdfiguur wordt 35; in het midden van zijn leven wil hij snoeien, kappen, breken, zich een weg banen. Het zal echter een weg naar Kralingen, een dooltocht worden. Genadeloos, die zelf-afbraak: de angst in zijn ogen als hij aangesproken wordt, zijn verlegen wegkijken in de ijlte, het zweet ‘op ogenblikken van benepenheid, schaamte of alteratie’, zweet toen de klastitularis hem vroeg of hij niet in het noviciaat wou, zweet toen hij voor het eerst in de armen van een naakt meisje lag, zweet toen hij op het t.v.-scherm kwam, zweet toen hij in de Amsterdamse kantoren van De Bezige Bij arriveerde. Het zweet van de onvolwassenheid en angst. Het zweet van een in het nauw gedreven dier. Het zweet van wie slecht in zijn vel zit, van wie zijn lichaam niet vanzelfsprekend vindt, van wie de congruentie met het ‘eigen vege lijf’ heeft kwijtgespeeld. Afkeer ook van die ‘onthutsende lijdzaamheid’ die hij in zichzelf ontdekt, die met het vaderzaad en de moedermelk in al zijn vezels is terecht gekomen. Worden zoals zijn vader: een angstdroom. Een gekooid avonturier die niet in verzet kwam tegen de sociale wanstructuren maar juist ‘vleesgeworden terreur’ werd tegen het eigen nest als het hem
te zwaar werd. Leven was alleen dit: aardappelen, witte kolen en peeën planten, koren, haver, gerst en boekweit zaaien en oogsten, tot je erbij neervalt. Een leven van schande, lijdzaamheid en schaamte.
Hoe hiertegen tekeer gaan? Huilbuien eerst, huilend het slot met het ouderlijke lot doen springen, huilend duidelijk maken dat hij niet houdt van zijn ouders, van de Kempen, van de modder, de pap, de hete beestenhokken, de stront, het verziekte landschap. In opstand komen tegen het lot een geboren verliezer te zijn. Later: niet meer huilen, maar schrijven. Kijken en schrijven.
Dat kijken heeft te maken met een foto ‘op die markt van de Vlaamse provinciestad Turnhout op die maandagochtend in september van het jaar 1860’. De schrijvende hoofdfiguur wil snel en krachtig op de foto ‘inzoomen’, scherper kijken naar de man met zijn korf vol groene kolen, de vrouw met haar korf vol preistekken. Dan is er de foto van het kind-ventertje met de ratteklemmen. Maar de camera filmt nog andere tableaux vivants van Permekeaanse allure, zoals het ‘kijkspel’ dat een zich wassende vrouw uit de vorige eeuw opvoert, in een weemakende ‘uitstalling van schaamte, schamelheid en vernedering’. De boerin die op deze klamme dag in een teil water