| |
| |
| |
Geert van Beek
Paard in goudgeel
Ze zocht niet echt naar een boek, ze stond zomaar wat te bladeren aan de tafel waarop de laatste aanbiedingen waren uitgestald, de recente bekroningen ook, voorzien van schreeuwerige wikkels die garandeerden dat er ook deze maand een genie was ontdekt. Ze bestudeerde de foto's op de achterflap en las het vindingrijke commerciële uitgeverslatijn. Ze was niet in de winkel om een boek te kopen. Het leek er meer op dat ze een afspraak had gemaakt en zich in haar nerveus ongeduld een houding probeerde te geven. Of was ze binnengelopen omdat het in een boekhandel diep in de namiddag zo behaaglijk kon zijn; schemerige plekjes tussen de kasten; een spotje boven een leeskrukje; mensen die het gezelschap zochten van anderen al was 't maar op papier; kinderen verslonden in onbetaalbare verhalen die hen meesleepten ver van de werkelijkheid.
De schrijver vergat dat hij was binnengekomen om dan ook maar eens een boek van iemand anders te lezen, hoewel hij dat eigenlijk tijdverlies vond. Met onverholen bewondering observeerde hij de vrouw. Het wond hem niet op dat de man achter de toonbank nadrukkelijke keelgeluiden maakte, hij minachtte deze onbeschaamde indringer in particuliere zaken terstond. Toen de vrouw reikte naar een boek hoog op een plank dat zwijgend aanbevolen werd door de glimlach van de baardige auteur, schoof er een baan okerbruine huid vrij tussen gele rok en geel jakje. Wekenlang had ze aan zonnige stranden gelegen. Zorgeloos ver hingen de knoopjes van een witte bloes open. Toen ze hurkte bij de onderste rij schoof ze haar rok terug over haar knieën. Zwart haar grensde recht haar hoge nek af.
Voelde ze dat ze gadegeslagen werd? Het verbaasde hem niet dat ze hem aankeek: een mooi gezicht met donkere ogen waarin hij beweging zag van voorbijgangers op straat en van late zonnevlekken op de ruiten. Geen glad jongemeisjesgezicht waarop nog niets gebeurd was, maar een gezicht waarvan je kon aflezen dat het gevormd en getekend was door het leven, met rimpeltjes in de ooghoeken en vage lijnen nog van neus naar mond. Een verhaal op zichzelf.
De schrijver voelde zijn handen op haar heupen, de stevige, maar
| |
| |
smalle rustpunten aan weerszijden, zijn vingers waaierden uit over haar zachte huid. Een verdrietig verlangen stroomde door hem heen. Hij hoorde oeroude liedjes, gespeeld op een fluit van riet. Resoluut besloot hij dat zij een afspraak had met hém en met niemand anders. ‘Op dit gezicht wil ik een hoofdstuk bijschrijven, dacht hij, en ik zal ervoor zorgen dat het een mooi verhaal wordt dat ze niet licht zal vergeten.’
Terwijl hij haar in het oog hield, vingerde hij een goudkleurig boekje uit het dichtstbijzijnde rek, ongewoon smal, ongewoon dun, lekker in de hand. Op het geplastificeerde kaft stond tegen een witte achtergrond een rank, goudkleurig paard te vreten uit een ruif, rustig, in zichzelf gekeerd, hoog op de benen, een prachtige staart.
‘Wilt u dit voor mij inpakken?’ vroeg hij zo sonoor mogelijk.
Enigszins verrast scheurde de verkoper een stuk papier van de rol, een blauw gestreept dessin met wit kantwerk en een rand van bloemen met een geel hartje. De schrijver hield van bloemen met een geel hartje zoals je ze, natuurgetrouw, plukte in het veld, langs een sloot, of in de wegberm.
‘Mooi papiertje’, zei hij tevreden. ‘Mooi bandje ook, vindt u niet? Daar is een begaafd kunstenaar aan het werk geweest. Een opperbest raspaardje. Ziet u die houding? Het beestje wéét dat het volbloed is, met zijn mooie nek, zijn lenige benen. Flanken om zó je handen op te leggen. En het spitst zijn oren op het geringste geluid. Wat een temperament moet daar achter zitten. Erg goed gekozen, dat goudgeel op wit, een ontwerper met een voortreffelijke smaak.’
De man aarzelde met inpakken, hij realiseerde zich nu pas waarmee zijn handen bezig waren. ‘Inderdaad’, zei hij, vouwde toen het paard in papier weg en sloot het af met plakband.
‘Luchtdicht’, dacht de schrijver, ‘het kan niet meer ademen, dadelijk briest het van benauwdheid.’
‘Er zijn mensen die een boek kopen om de mooie band’, zei de schrijver. - Aan haar rug, gespannen rechtop, zag hij met voldoening dat ze luisterde. - ‘Dat is natuurlijk het slechtst denkbare motief. Die kunnen beter een schilderijtje kopen op de rommelmarkt en dat op de w.c. hangen, niet?’
‘Inderdaad’, zei de verkoper.
| |
| |
De kassa rinkelde.
‘Dat is dan 11,50’, zei de verkoper.
Toen hij het bedrag in handen had, vroeg hij uiterst beleefd: ‘Waar hangt u het op?’
‘Goede voorlichting, dat is belangrijk’, zei de schrijver. ‘Deze boekhandelaar beseft zijn verantwoordelijkheid nauwelijks. Hij bekommert zich om zijn omzet. Inpakken, wegwezen. Hoe vaak gaat de klant met waardeloze rommel de deur uit?’
Hij greep het boekje uit de onwillige handen van de bediende en ging naast de vrouw staan. Het werd heel warm in de winkel en heel stil. Letters dansten op zijn netvlies, kapitalen, cursieven, zwart op rood, wit op paars. Haar adem zuchtte over titels en titels. Opeens stapte ze naar de toonbank.
‘Wilt u mij even helpen? Ik zoek...’
‘Dus toch een boek,’ dacht de schrijver. De bediende maakte aanstalten om zijn positie achter de balie op te geven, maar de schrijver was hem voor.
‘Mag ik u van advies dienen?’
Verbouwereerd keek zij hem aan. Haar rose mond werd iets ronder, twee zwarte lijnen boven haar ogen rekten zich omhoog. Voorzichtig nam hij haar onder een elleboog mee en leidde haar naar de afdeling bellettrie, Nederlands proza. Nog nooit had 't zo lekker geroken in een boekwinkel.
‘Wat zullen we kiezen? Iets realistisch? Dat is de alledaagse werkelijkheid, zegt men. Deze schrijfster meent dat ze realistisch te werk gaat, maar ze heeft er geen notie van dat de werkelijkheid verder gaat dan bloemkoolluchtjes en afwasgeluiden, oprispingen en puistjes. Niets is zo weerzinwekkend als het binnenhuisje van de Hollandse burgerman, zogenaamd realistisch beschreven. Het is een veeg teken dat dit soort boeken nog altijd veel gelezen wordt. Niet doen dus.’
Hij schoof het boek terug in de rij. Haar witte open bloes bood uitzicht op een weke keel en een gouden munt in het kuiltje van haar hals die bewoog toen ze slikte.
‘Dit is zo kurkdroog geschreven dat je tijdens het lezen je mond wilt spoelen met een glas bier. Nuchter, onderkoeld proza heet dat. Kil en kaal als een Hollandse polder in de herfst, lijnrechte sloten, afge- | |
| |
paalde vlakken gras. Niettemin, liefhebbers genoeg. Houdt u van droog, van kil?’
Ze glimlachte, schudde haar hoofd. Zwart haar viel over een wang.
‘Hier hebben we een specimen van zogenaamd hard realisme. De taalschat van deze woordkunstenaar is bijna geslonken tot aanduidingen van anale en urinale functies. Venus is verdreven naar kleverig schaamhaar. Met de pook in de aanslag baggert de held reeksen vrouwen open. Climax van de kortzichtige blik.’
Háár ogen stonden op oneindig. Wat zagen ze?
‘Dit is pure flut. Een ordinaire driehoek met tragische afloop. De vrouw pleegt zelfmoord, de man sukkelt gebukt onder schuld naar het eindpunt, het verleidelijke jongemeisje staart met grote ogen in de afgrondelijke diepten van het leven. Prijs van de nationale christelijke pers.’
Hij reikte haar de linnen prachtband aan, maar ze weerde af.
‘In deze paperback bevrijdt iemand zich weer eens van een calvinistisch verleden, een zeer succesvol thema in deze lage, bedompte landen. De Heere zij geprezen dat hij ene Calvijn het levenslicht liet aanschouwen. Zonde zou 't zijn als er geen zondebesef was, geen dominees en ouderlingen en Lucas 21-26 bijvoorbeeld. Kent u de bijbel?’
‘Zie mij er niet op aan dat ik bruin ben, want de zon heeft mijn gelaat verbrand’, citeerde ze tot zijn verrassing.
‘Schitterend dat u het hooglied van buiten kent’, zei de schrijver enthousiast. ‘Het hooglied zoals het bedoeld is, man en vrouw die elkaar in extase zingen. Zoiets zult u in dit boek niet vinden. Het is abstract proza van een intellectualist. Hij houdt ervan raadseltjes op te geven, hij is benieuwd of de kritiek ze kan oplossen en is teleurgesteld als dat lukt.’
‘Aan puzzels heb ik altijd een hekel gehad’, zei ze. ‘Ik bleef steevast zitten met een handvol stukjes die niet pasten.’
‘Zo gaat dat in het leven. Hier, een auteur die meent dat het weglaten van leestekens gebrek aan hersens kan compenseren. - En dit verhaal verveelt al bij hoofdstuk twee, herhalingen van almaar dezelfde situaties, gapend val je erbij in slaap. - En als u graag wilt huilen, moet u dit nemen.’
| |
| |
‘Daar heb ik geen boek voor nodig’, zei ze ernstig, en toen merkte ze glimlachend op: ‘U zou me adviseren wat ik wél moet lezen.’
Haar stem was zeer melodieus, een andante voor fluit, een divertimento. Zelfs binnen deze boekwinkel aan een drukke straat hoorde de schrijver vogels zingen.
De boeken stonden in alfabetische volgorde. Zijn hand gleed langs de auteursnamen, beginnend met A, snel langs B, C, D; stuk voor stuk tikte hij op enkele E's en stopte.
‘Dit zou u kunnen kiezen, iemand met fantasie, wijsheid en zonder aanstellerij.’
Zijn hand gleed verder.
‘En hier, een schrijfster die zich niet geneert voor beheerst gevoel, je moet er bovendien voortdurend stilletjes om lachen.’
En toen lichtte hij uit de L een boek met een simpele band, witte letters op een paarse omslag.
‘Dit is zeer geschikt’, zei hij zelfverzekerd. ‘De mens is een groot, zacht dier. De mens is een hard, wreed beest. Er is geen andere god dan het lichaam en de dood staat erop te loeren. Leest u deze passage eens.’
Hij sloeg het boek open op bladzijde twaalf en wees op alinea vijf. Terwijl ze las gleden haar ogen snel over de regels, ze bloosde, haar mond viel een beetje open. Toen ze de bladzijde om wou slaan, legde hij een hand op het papier en las zachtjes de laatste regels ‘en ik zou wel helemaal open willen scheuren om je in me weg te stoppen, ach, wacht nou niet langer, kom, asjeblief, kom.’
‘Wie heeft het geschreven?’
De schrijver hield de achterkant van de paperback voor haar ogen. Haar hals rekte zich, onthutst staarde ze hem aan.
‘Maar dat is.. dat bent...’
En dit was de eerste keer dat hij blij was met een fotootje achterop.
‘Dat wordt dan een door de auteur zelf gesigneerd exemplaar’, zei hij tevreden.
Samen liepen ze naar de toonbank, de bediende keek ongeduldig op zijn horloge.
‘Voor de vrouw in het goud’, schreef de schrijver op de titelpagina, en haast automatisch volgde: ‘De werkelijkheid staat voor niets’.
| |
| |
Daaronder plaatste hij zijn handtekening en toen nog de datum, 17 mei 1981, want hij had de indruk dat dit een gedenkwaardige dag was.
De verkoper vergeleek vluchtig de foto op de achterkant met de werkelijkheid. ‘Sorry, meneer’ zei hij mat en hij wikkelde er weer zo'n papier omheen, blauw, gestreept, en met kant en bloemetjes.
Ze stond erop om zelf te betalen.
Het was een voorjaarsavond met nog veel licht. De straat was vol mensen die haast hadden, om welke redenen dan ook. De schrijver had volstrekt geen haast. Hij hoefde het haar niet eens te vragen: als vanzelfsprekend liet ze zich aan haar arm dwars over de straat leiden naar een hotel-restaurant aan de overkant.
‘Een toepasselijke naam’, zei ze, toen ze tegenover elkaar aan een tafeltje zaten. Toen pas las hij op het in leer gebonden menu ‘Het Silveren Seepaert’.
Ze lachte zo warm dat er een hele poos geen woord gezegd hoefde te worden. Aan haar oorlellen schitterden zilveren staafjes. Een gouden ring blonk trouwhartig aan een vinger van haar linkerhand.
‘Zullen we het literaire gesprek voortzetten?’ vroeg de schrijver opgewekt. ‘Een interview bijvoorbeeld? Alleen interessante vragen; niet wanneer ik voor het eerst onaneerde of wegbleef uit de kerk.’
Telkens als ze van haar sherry dronk, likte ze zich de lippen. Haar tong haakte ze nu en dan om haar bovenste snijtanden die eigenlijk te ver naar voren stonden, zag hij nu. Ze leek zich van deze onvolkomenheid erg bewust, ze trachtte als het ware die tanden terug te trekken in het feilloze gelid van de andere. Haar wangen waren enigszins ingedeukt onder de geprononceerde jukbeenderen, alsof ze er zelf aan de binnenkant aan gevreten had. Waarschijnlijk had ze vaak moeten horen ‘tanden op elkaar, meisje, het leven is geen lolletje’. Allemaal redenen om haar sympathieker te vinden dan op het eerste gezicht. De schrijver was benieuwd naar haar eerste vraag. Ze dronk, dacht na, keek naar buiten waar voorbijgangers langs snelden en terloops naar binnen gluurden.
‘Hoe ziet u de verhouding tussen literatuur en leven?’ vroeg ze ernstig.
De schrijver was verrast. Hij voelde dat er niet meer aan te ontkomen was.
| |
| |
‘Lezen is leven uit de tweede hand’, zei hij terstond, blij dat hij zijn stokpaardje kon bestijgen. ‘Een verhaal dat je zelf beleeft, dat is pas de moeite waard. Lezen is surrogaat. De mensen vragen me wel eens wat ze nu het beste kunnen lezen, ze denken dat een schrijver dat wel weten zal. Ik zeg dan altijd: lees het verhaal van je eigen leven. Dan kijken ze me dikwijls teleurgesteld en hopeloos aan: hun eigen leven, wat stelt dat nou voor! Als je eigen leven een saaie, vervelende boel is, zonder enige spanning, altijd rechttoe rechtaan, onder het wakend oog van de brave burgers met hun tot op de draad versleten miezerige opvattingen; als je je leven laat bepalen door predikanten en gordijngluurders, dan moet je daar heel snel iets aan doen. Of je eigen leven een spannend verhaal is of een eentonige geschiedenis die je tenslotte gapend dichtklapt, nou, dat ligt voor een groot deel in je eigen handen.’
De zwarte wimpers voor haar donkere ogen gingen open en dicht als ijle, nerveuze vlindervleugels.
‘Mijn man...’, zei ze.
‘Is van geen belang nu.’
‘Mijn kinderen...’.
‘Is van geen belang nu.’
Ze ontspande zich. De munt zakte dieper door in het kuiltje van haar hals.
‘Hebt ú...?’ vroeg ze.
‘Dat is nu van geen belang. Van belang is alleen maar dat ik hier zit tegenover de mooiste verrassing die ik me zou kunnen voorstellen. En boeken, och, wat zijn boeken. Het interessantste boek is het gezicht van een mens die intens leeft, die door het leven wordt aangepakt, ongenadig soms, maar die toch het lachen niet verleert. Uw gezicht spreekt boekdelen. U hoeft eigenlijk niet meer te lezen. Ik zou ú wel willen lezen als een zeldzaam boek, goud op snee, zo'n fragiele dundrukeditie die je blad na blad voorzichtig omslaat om niets te beschadigen.’
Ze nam een sigaret uit een rood doosje met gouden letters, ze keek naar de initialen op zijn aansteker, C.L.
‘Zo heb ik nog nooit een schrijver over boeken horen praten. Mag ik dat boekje van u eens zien, dat raspaardje, weet u wel?’
| |
| |
De schrijver bevrijdde het goudkleurige paard uit zijn omhulsel. Het spitste zijn oren, het hinnikte zacht, het wendde zijn hoofd en keek met rustige ogen. Ze beschouwde het aandachtig, ze hield het boekje schuin zodat het licht er vanaf sloeg. Tevreden at het paard door uit de ruif.
‘Een prachtig dier, ja’, zei ze bedachtzaam. Ze liet een duim over het oppervlak glijden.
‘Je zou dit paardje van de omslag los moeten maken’, zei de schrijver, ‘het vrij laten draven op een weitje waar het zich tegoed kan doen aan fris gras. Ongezadeld, zonder teugels.’
Ze sloeg haar ogen neer om ze op te laden met warmte die weldadig aandeed.
‘Volgende vraag’, zei ze na een ogenblik. ‘Waarover schrijft u zoal?’
‘De zeepbel’, antwoordde hij onmiddellijk, ‘alle kleuren van de regenboog prachtig gevangen op een vliesdunne bol. Hé, denk je, daar heb ik toch werkelijk een fantastische wereld opgebouwd, met mijn eigen adem en een rietje. Pats, daar spat-ie uit elkaar. Voorbij. De klaproos, een vlam tegen geel koren. Je plukt hem en in je hand vallen de kleurige blaadjes al slap. Water van een rivier, het stroomt maar voort naar zee alsof jij er nooit geweest was en de zee vangt het water van alle tijden op in haar onverzadigbare schoot. Kastanjebomen, bloesems als opgestoken kaarsen, weerbarstige bolsters in de zomer, en dan barsten ze open, vruchten zo glanzend bruin als uw ogen van nu, dan heeft het jaar weer zijn werk gedaan.’
Aandachtig keek ze hem aan.
‘De eindigheid van alle dingen dus’, zei ze. ‘Dan loopt u wel een heleboel mis, het geluk van het moment dat er nú is. U bederft het plezier van het ogenblik door aan het einde te denken. U gaat naar een feest met het idee “straks is het afgelopen” in plaats van alles te vergeten en alleen maar te genieten. Dat is toch geen leven!’
‘Horizon niet uit het oog verliezen’, zei de schrijver. Maar wat hij in elk geval niet uit het oog verloor was haar gezicht dat ze dichter naar hem toe boog.
‘Ik heb geleerd te leven van de ene dag in de andere,’ zei ze met overtuiging. ‘Mijn toekomst gaat niet verder dan de dag van morgen. Deze oppervlakkige wijsheid maakt me gelukkiger dan uw dodelijke
| |
| |
diepzinnigheid. Als wijsheid verdriet brengt, ben ik liever dom. Ik heb wat afgetobd in mijn leven. Mijn man...’
Over de tafel heen hield hij een gespreide hand voor haar mond: ‘Hoeft niet, hoeft niet!’
‘Een van mijn kinderen,’ probeerde ze nog, maar hij weerde de woorden af.
‘Waarover schrijft u nog meer? U hebt toch ook wel andere thema's, hoop ik?’
‘De realiteit van de droom,’ zei de schrijver, ontroerd door haar reacties. ‘De droom die heviger is dan welke realiteit dan ook, verdrietiger maakt, en angstiger, maar ook buitengewoon gelukkig. Wat je in een droom beleeft, beleef je intenser dan in de werkelijkheid.’
‘Bloedhonden stormen op je af, je voeten komen niet meer los van de grond, je gilt het uit, geen mens die je hoort,’ zei ze met neergeslagen ogen.
‘Ze hebben een kuil voor je gegraven, het is er donker en kil, langzaam schuiven ze een deksel vlak over je hoofd.’
‘God is een ouwe heer in witte jurk alleen op een tandem, hij plukt bloemetjes en vreet ze op.’
‘Ze draagt een jurk met twintig knopen, vastbesloten begint ze bij de bovenste, dromend denk je “dat is een droom”.’
‘Je voelt twee handen op je keel, je kreunt, en als je wakker wordt lig je heet in een verlaten bed.’
‘Laat me je troosten’, zei de schrijver, ‘och, je gezicht is een open boek, laat mij er een hoofdstuk bijschrijven. Kijk naar dit paardje. Het is vriendelijk en gewillig. Je bestijgt het en het neemt je mee naar een land hier ver vandaan. Hoor je de hoefslag? Nat zijn zijn neusgaten. Het hinnikt, het heeft er plezier in.’
Onder de tafel verschoof ze haar voeten.
‘En ik schrijf over de mens die liefheeft onder het zwaard van Damocles. Twee eenzame mensen die meenden samen de eenzaamheid te kunnen ontvluchten. Over stuifmeel en vruchtbeginsel. Over hom en kuit. Victoria regia, een vol jaar kracht verzamelen om één nacht te kunnen bloeien, één nacht. Maar die is dan ook onbeschrijfelijk.’
‘Niet de duur, maar de intensiteit is beslissend’, zei ze.
| |
| |
Haar duim gleed opnieuw over het paard, volgde deze keer de contouren van het ranke lijf.
Met de schelp van zijn twee gevouwen handen beschermde hij haar kleine hand. Een tijdlang viel de wereld weg, tot een kelner overbodige werkzaamheden zocht op hun tafeltje. De schrijver rekende af.
De lift voerde hen naar de derde etage. Op de lange gang was niemand te zien. Voordat hij de sleutel in het slot stak, haar hand in afwachting op zijn schouder, hief ze haar gezicht vriendelijk naar hem op. Haar mond was zacht als een beet in een suikerspin.
‘Maak het paardje maar los,’ zei ze glimlachend. ‘Zie me zoals ik ben.’
En hij zag haar zoals ze was, nadat hij haar ontdaan had van haar gewaadjes, zoals ze stond hoog op haar benen, de lange nek iets voorovergebogen, het zwarte haar achter haar oren gestreken, een smal bovenlijf met stevige borsten, flanken om je handen op te leggen, een bekken geschapen voor ontvankelijkheid, stilte om haar heen. De adem stokte hem in de keel.
‘Daar is een begaafd kunstenaar aan het werk geweest,’ schertste ze.
‘Inderdaad,’ antwoordde hij.
Ze schoten tegelijk in een lach.
‘Hoe ziet een schrijver er uit? Zo'n aangeklede pen?’
Hij gaf haar de gelegenheid het te onderzoeken.
‘Hoe zwaarwichtiger je denkt, hoe minder je weegt, zie ik. Kom, ik wil dat je alles vergeet.’
‘Laten we samen een episode toevoegen aan ons verhaal.’
De kamer was klein, het bed smal.
‘Met weinig ben ik tevreden,’ zei de schrijver. ‘Een plekje om languit te liggen van je voeten tot je hoofd. Geen licht dan je ogen. Geen warmte dan je hart.’
‘Geen kleding dan mijn huid.’
‘Hoe weet je dat ik dit zeggen wil?’
‘Ik lees het in je ogen, ik voel het aan je handen.’
Hij was diep verwonderd over haar schoonheid.
‘Kunstenaars zwoegen een leven lang om schoonheid te scheppen, en jij, jij bent 't zelf. Jij maakt alle kunst overbodig.’
Zijn handen tastten langs de grenzen van haar lijf, haar ogen glansden.
| |
| |
‘Open me met je woorden,’ zei ze zacht. ‘Ik ben een haven waar jij alleen mag binnenlopen, de vlag hoog in top, en alle schepen heb je achter je verbrand. Denk alles weg wat niet van ons is.’
‘Geen ander geluid wil ik horen dan jouw stilte, en niets wil ik zien dan de zon die opkomt in je ogen.’
‘Zeg me hoe je me nodig hebt.’
‘Als een rivier die uitstroomt in zee; als water en brood voor mijn honger en dorst.’
‘Alles wil ik je geven.’
‘Geen drinken wil ik dan het water tussen je tanden, geen muziek dan de tedere snaar van je stem, geen vogellied dan je opperste kreet.’
‘Laat alles in de steek voor mij.’
‘Ik wil geen god dan jouw vlees en bloed. Geen hemel dan de aarde van jouw lichaam. Geen eeuwigheid dan jouw korte duur.’
Op haar rug liggend hief ze haar hoofd op en keek hem aan. Ze sloeg haar armen om hem heen.
‘Je bent onverbeterlijk’, zei ze. ‘Maar nou moet je komen. Och, geef je paardje toch de sporen.’
En zo zachtzinnig en behoedzaam en ingehouden als maar mogelijk was gaf hij haar de sporen. Ze knipperde met haar ogen alsof er een felle lamp op haar werd gericht. Haar zachtjes draven sloeg over in een galop, ze snoof luid en kreunde en toen vertraagde ze haar vaart en kwam hijgend tot rust.
Zwijgend deden ze beiden vruchteloze pogingen om de lift niet te horen en deuren en voetstappen en auto's op straat. Tenslotte schoof ze opzij en keek op haar horloge.
‘Mijn stilte is voorbij,’ zei ze berustend.
De schrijver knikte. Er viel niets aan te doen.
‘De zon gaat onder, de vogels zijn uitgezongen,’ zei ze.
Hij streelde haar wenkbrauwen, in een vergeefse poging haar tranen tegen te houden.
‘Maar waar jij bent, daar is god, de hemel, de eeuwigheid,’ zei hij troostend.
‘Zolang als ik duur,’ zei ze met een zucht, ‘zolang als ik duurde.’
Haar kleren ritselden. Geel stapte ze voor hem uit in de lift die naar beneden zoemde.
| |
| |
‘Het was een prachtig verhaal,’ zei ze dankbaar in de kleine vierkante ruimte die hen nog van de wereld gescheiden hield.
‘Ik heb het geschreven onder je huid, met toewijding, en met mijn beste krachten, ik heb mezelf er helemaal in gegeven. Je kunt het lezen en herlezen zo dikwijls als je maar wilt. En ik, ik berg het op in mijn hart. Met jou op zak luister ik aandachtig hoe jij daar zachtjes boekdelen spreekt.’
In het restaurant viel het geroezemoes stil toen ze tussen de tafels door liepen. Op straat gaf ze hem een hand. Haar ogen stonden wijd open.
‘Wat staat er eigenlijk in dat smalle boekje?’
‘Wat het ook is, het valt zonder twijfel weg bij het verhaal dat wij samen beleefd hebben.’
‘Ik ben je dankbaar,’ zei ze.
‘Ik ben je dankbaar,’ zei hij.
Hij keek haar na. Een fantastische vrouw liep onherroepelijk weg uit zijn leven. Zonder pen en papier had hij een indrukwekkend hoofdstuk geschreven. Het zou blijven leven zolang hun levens duurden, het zou troosten in verdriet, verwarmen bij koude, eenzaamheid lichter maken. Opeens stond ze stil. Ze draaide zich om. Wilde ze terug komen om iets te halen wat ze verloren was? Hij stak een hand op en zwaaide langdurig. Ze zwaaide terug, vervolgde toen haar weg.
Hij keek haar na tot hij haar niet meer kon onderscheiden, tot het goudgeel verdween in het grauw.
‘Had u nog iets anders gewild?’ hoorde de schrijver de bediende geïrriteerd vragen. ‘We gaan sluiten, het is ver over tijd.’
Zonder iets te zeggen verliet hij de winkel. Buiten bleef hij staan. Hij hoorde een slot klikken en grendels schuiven. De straat was rustig geworden. Straks zouden de buitenwijken het centrum bezetten, in bioscopen onderduiken, op zoek naar sensatie, naar avontuur waaraan ze geen deel hadden, tenzij in hun verongelijkte fantasie. Surrogaat. Helder licht spreidde zich uit over de boeken in de etalage, pockets, paperbacks, zeldzame linnen banden, foto's van populaire auteurs, illustraties, opdringerige letters die om aandacht schreeuwden, bescheiden titels ook die spraken voor zichzelf.
| |
| |
Hij wikkelde het papier van zijn goudkleurig boekje: doodstil stond het glanzende paard afgetekend tegen een wit vlak. Hij veegde met een duim over de gladde tekening, liet het papier vallen en stopte het boekje in de binnenzak van zijn jasje, aan de linkerkant.
Bromfietsers raasden voorbij. Boven hoge gebouwen uit wierpen schijnwerpers van het stadion wit licht voor de avondwedstrijd.
Door de deur van de winkel keek hij naar de toonbank, naar de rekken vol boeken.
Vreemd, zo stil en leeg als 't was.
|
|