| |
| |
| |
Marc Reynebeau
Afscheid van de ideologie
De economische crisis lijkt iets te zijn dat ons zomaar overvalt, zonder dat we daar iets kunnen aan doen, als water uit een doorgebroken stuwdam, dat ons overspoelt en alsmaar hoger komt te staan. Het heette een tijdlang dat het allemaal de schuld van de Arabieren was, die ons eerst zonder petroleum hadden gezet en er ons nadien blauw lieten voor betalen. Dat fabeltje is echter snel onhoudbaar gebleken. Het kon bijvoorbeeld niet langer verborgen blijven dat de grote petroleumfirma's hun winsten nog nooit met dergelijke sprongen zagen stijgen. En er was ook iets met het geld, dat zo duur is geworden en waar het opheffen van de convertibiliteit van de dollar in 1971 door Richard Mulhous Nixon, toenmalig president van de Verenigde Staten van Amerika wel iets voor tussenzit. Tenslotte was dit één van de essentiële punten in de akkoorden van Bretton-Woods (1945), waarop het hele mundiale monetaire systeem werd gefundeerd. Deze stap van Tricky Dickson was al een eerste ernstige aanduiding dat het uit was met Sinterklaas spelen en dat de Amerikanen eerst en vooral hun eigen munt wilden verdedigen, wat dat Europa en de rest van de wereld ook mocht kosten.
Maar toch, ofschoon men misschien wel wat vage ideeën koesterde over het teloorgaan van het economische systeem, bestaat er geen zekerheid, laat staan een recept om uit de problemen te geraken, zeker niet op het vlak van de nationale staat, België bijvoorbeeld. Er is de internationale economische interdependentie, het probleem van de competiviteit met het buitenland wegens de uitgesproken exportgerichtheid, de ingevoerde inflatie, de afhankelijkheid van de energieprijzen van de grillige dollarkoersen, enzovoorts. Het merkwaardige is bijvoorbeeld dat niet weinigen de oplossingen uitgerekend zien in een afslanking van de staat, dit abstracte begrip dat ze, de neo-liberale strekking binnen de christendemocratische partij CVP bijvoorbeeld, zelf zo goed als volledig beheersen. Het kan niet anders dan dat men, in naam van de crisisbestrijding, een poging heeft ondernomen om het staatsapparaat aan te tasten. De bedoelingen zijn duidelijk: de in gebreke blijvende investeerders verbergen hun falen - of onwil tot in- | |
| |
vesteren - achter een te grote belastingsdruk, een argument dat misschien niet helemaal onterecht is, maar dan weer contrasteert met de opinie dat de crisis een grotendeels ingevoerd fenomeen is. Het resultaat van de redenering is echter evenzeer simpel: minder belastingen, betekent minder inkomsten voor de staat, een vermindering van de mogelijkheden van sociale herverdeling, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de werklozenjacht, het Schwärmen met de idee van een invoering van het kostprijsprincipe in openbare diensten (bijvoorbeeld het openbaar vervoer) en wat dies meer zij.
Bovendien schijnt crisisbestrijding een kwantitatieve kwestie te zijn, zoals het verschuiven van geldsommen, weg van de staat en van de gezinnen, naar het bedrijfsleven toe. Dat bedrijfsleven, de financiële instellingen incluis, schijnen daarbij recht te hebben op een voorkeursbehandeling. Terwijl datzelfde bedrijfsleven en diezelfde investeerders flagrant in gebreke zijn gebleven om de Waalse staalindustrie te moderniseren, chanteren ze de regering met het feit dat hun investeringen en schuldvorderingen in die staalindustrie dreigen verloren te gaan indien die staalindustrie op de fles gaat, en dat daarmee de hele Belgische economie dreigt in te storten, waarbij ook talloze kleine spaarders gedupeerd zouden worden. De staat moet dus maar met de nodige tientallen miljarden over de brug komen - daar is die verfoeilijke staat dan plots allemaal wel weer goed voor. Tot overmaat van arrogantie eisen datzelfde bedrijfsleven en diezelfde investeerders dat de staat hun nieuwe en vroegere (!) investeringen maar moet garanderen, dit wil zeggen dat de staat kan opdraaien mocht het uiteindelijk toch fout lopen met dat staal. Kortom, de anderen moeten hun verzekeringspremies betalen. Nog zo'n voorbeeld van de voorkeursbehandeling: terwijl datzelfde bedrijfsleven en diezelfde investeerders een niet aflatende druk uitoefenen om de binding van de lonen aan de evolutie van het prijsniveau (via de zogenaamde indexkoppeling) af te bouwen, wordt een zogenaamde crisislening uitgeschreven door de overheid, waarin uitgerekend voor de inschrijvers erop een accurate welvaartsbinding is voorzien.
Zolang de crisis echter als een kwestie van hoeveelheden wordt beschouwd, van kwantiteiten geld meer bepaald, denkt men er niet aan dat het misschien wel eens een kwalitatieve kwestie zou kunnen zijn,
| |
| |
die de vraag stelt naar de aard van het systeem. Of liever, men denkt er wel aan, maar men spreekt er liever niet over. Dit kwalitatieve aspect is een kwestie van ideologie, of, simplistisch gesteld, een kwestie van keuze. De crisisbestrijding is in haar huidige stadium géén kwestie van keuze, van maatschappijmodel, van socio-economisch systeem. Méér nog, elke ideologische discussie wordt vandaag uit de weg gegaan, uiteraard in de eerste plaats bij de machthebbers, omdat elke ideologische discussie fataal de mogelijkheid van alternatieven openstelt en daarmee hun gelijk, hun macht en desgevallend hun gezag in twijfel trekt. Vandaag de dag hoort men, bijvoorbeeld op CVP-congressen, niets anders als zou ideologie gelijk staan met prietpraat. De achterliggende hersenkronkel is duidelijk: we hebben geen nood aan woorden, zeker niet aan prietpraat, maar aan daden, we moeten ons niet bezig houden met woordenkraam, maar wel met het feit dat 10 procent van de actieve bevolking werkloos is, dat het rendement van de bedrijven moet worden opgekrikt, dat de muntpariteit wordt bedreigd, dat de staatsbegroting in evenwicht moet worden gebracht, idem voor de betalingsbalans, de handelsbalans, kortom, problemen zat. Dat bij het versluizen van tientallen miljarden frank van de gezinnen naar het bedrijfsleven, via Maribel- en andere operaties, niet de minste garantie wordt gegeven dàt er wel degelijk meer arbeidsplaatsen zullen komen, bevestigt de stelling dat het economische systeem als dusdanig onaantastbaar is, dat er geen discussie over bestaat, dat het blijkbaar onze hoop en vertrouwen incarneert. Zo heet het bijvoorbeeld ook dat het Waalse staalprobleem een communautair probleem zou zijn, en geen socio-economisch en dus géén structureel probleem.
Uit al deze window-dressing zijn een paar conclusies te trekken. Het spreekt vanzelf dat het ontbreken van ideologische discussie het bestaande systeem bevestigt en dus het kapitalisme versterkt en zelfs, via de anti-staatsgedachte, uitzuivert. Bovendien zou het erkennen van het ideologie-probleem op het Belgische partij-vlak de al zo zwakke coherentie binnen de CVP nog verder op de proef stellen. Maar het zou naief zijn in de afwezigheid van de ideologie de hand van het gore kapitalisme te vermoeden, of andere gauchistische paranoïa dienaangaande te koesteren, terwijl ook CVP-drijverijen als ver- | |
| |
klaring niet volstaan, omdat het nu eenmaal om een internationaal fenomeen gaat.
De essentie is dat de ontreddering van de ideologie - een typisch verschijnsel van de jaren zeventig, na de gebeurtenissen van 1968, waarna de dromen vervaagden, het socialisme werd uitgesteld - heeft geleid tot een negatie van de politiek, en meer bepaald van de politieke gelaagdheid van het menselijke gedrag. De machtsuitoefening gebeurt weer expliciet in functie van een verondersteld algemeen belang, dat uiteraard het eigenbelang camoufleert. Machthebbers neigen immers fataal altijd naar een bestendiging van hun macht, en dus ook naar eigenbelang. Ideologie impliceert echter een alternatief, een keuze. Wie het algemeen belang pretendeert te behartigen, moet het alternatief voor zichzelf afwijzen, moet dus de ideologie afwijzen.
Wat is er dan van het alternatief, van de ideologie, van de politiek? Vooreerst is er het wantrouwen: de economische crisis is, in de ogen van een brede publieke opinie, zo uitzichtsloos (het eind van de tunnel dat maar niet in zicht komt), dat er nauwelijks een remediëring schijnt te bestaan, dat er een fundamentele twijfel ontstaat of er meer bepaald wel een politiek bestaat die het op doeltreffende wijze tegen de crisis kan opnemen. Politiek is daarom weer een luxe, een Spielerei.
Bovendien moet er een duidelijk alternatief bestaan. Voor West-Europa is één van de belangrijkste alternatieven het linkse. Linkse machtsuitoefening, moet, in zijn zuivere, laat ik maar zeggen utopische vorm, het eigenbelang verdedigen van wat vroeger de arbeidersklasse werd genoemd, een klasse die in het hele systeem numeriek de belangrijkste is en waarvan het eigenbelang daarin het minst aan zijn trekken komt. Het impliceert, met andere woorden, de klassenstrijd. Het algemeen belang impliceert daarentegen, in de Westerse context, klassensolidariteit, verdoezelt en ontkent het fenomeen van de klassenstrijd, en ontkent daarmee de politieke gelaagdheid ervan, en daarmee ook de ideologische, waarmee de cirkel rond is.
De vraag is echter of het linkse alternatief als geldig en geloofwaardig kan worden ervaren. Het gemak waarmee het linkse alternatief kon worden ‘ingepakt’ na '68 en de totalitaire tendens van het socialisme in de Sovjetunie, in China, in Vietnam, misschien in Nicaragua, als gevolg van de crisis van het stalinisme, die de zogenaamde
| |
| |
nouveaux philosophes de gelegenheid heeft gegeven links en totalitarisme gelijk te stellen (het is in wezen een Koude Oorlogsfenomeen), hebben het rechtse getij - ook al wordt het neo-liberalisme genoemd - alleen maar versterkt. Het traditionele linkse ‘alternatief’, de sociaal-democratie, zit zodanig in de bestaande machtsstructuren vastgeroest, dat het zichzelf zou opheffen als het die machtsstructuren zou willen afbouwen; en instellingen, zoals de sociaal-democratie er een is, tenderen altijd naar hun voortbestaan. Het wordt met spanning uitkijken naar wat le changement in Frankrijk (waar gebleken is dat men een hele bevolking niet straffeloos zeven jaar, of drieëntwintig jaar lang, kan blijven couillonneren) zal opleveren, behalve dan de afschaffing van de doodstraf en het optrekken van de minimumlonen.
Waarop kan het linkse alternatief dan zijn eigenbelang laten gelden? Zijn concepties over de arbeidersklasse en het proletariaat zijn negentiende-eeuws, en als dusdanig niet meer van toepassing in het hooggeïndustrialiseerde Westen - Marx schreef over de vorige eeuw, en sindsdien is de situatie, de klassenstructuur bijvoorbeeld, heel wat complexer geworden. Daarnaast kan men zich afvragen of links wel een alternatief kan zijn, als men ziet dat ook de Sovjetunie en de Chinese Volksrepubliek met een economische crisis te maken hebben, zelfs al kan men daarbij de vraag stellen hoe ‘links’ de SU en China wel zijn, en daarbij nog voor ogen houden dat links niet noodzakelijk de hemel op aarde hoeft te realiseren. Zelfs al is het verklaarbaar - de optie voor het socialisme in één land impliceert crisisgevoeligheid vanuit de kapitalistische wereld -, het blijft een feit.
Naast het ontbreken van een geldig alternatief is er nog de belangrijke factor onzekerheid. Economische crisis impliceert in de eerste plaats onzekerheid, bijvoorbeeld of men morgen nog wel een job en dus een inkomen zal hebben. Deze situatie is niet van aard om er nog een andere onzekerheid, die van het ‘politieke avontuur’, bij te nemen. Men gaat daarom schuilen in het geproclameerde algemeen belang, omdat men dan de (illusoire) zekerheid heeft dat het eigenbelang zéker gediend zal zijn. Het is een verschijnsel dat zich politiek, cultureel, mentaal en emotioneel vertaalt in conservatisme, nostalgie, romantiek, mystiek, irrationalisme, enzovoorts. Daarbij heerst de
| |
| |
opvatting dat een maatschappelijk bestel dat al zo lang bestaat een evidentie moet zijn, waarbij elk diepgaand ingrijpen fataal slecht moet aflopen.
Andermaal: wat dan met de ideologie? Ze wordt naar de achtergrond verschoven en vervangen, voornamelijk door twee elementen: de religie en de experten.
De religie is een exponent par excellence van de onzekerheid. Het religieuze renouveau, als vervanging van de ideologie, is niet te miskennen; het manifesteert zich bijvoorbeeld in de groeiende aantrekkingskracht die van confessionele of semi-confessionele partijen uitgaat in West-Europa, in het succes van religieuze secten (vooral in Noord-Amerika), of in de Islam-renaissance, zowel in zijn Khomeinyals Khadaffi-varianten.
De religie impliceert een waardensysteem - en in die zin dus ook een soort ideologie - dat zijn oorsprong niet in de mensen vindt, niet uitgaat van concrete situaties of analyses daarvan. Het is bijgevolg niet aan de menselijke trial and error onderhevig, het is zelfs niet voor kritiek vatbaar, omdat het nu eenmaal zo is, mensen kunnen daar niets aan veranderen, omdat de oorsprong ervan niet menselijk is. De enige mogelijkheid voor alternatief ligt binnen de nauwe marges van de exegese. Dit laatste moet evenwel ook niet worden onderschat, zoals de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika bewijst. In de Westeuropese context is het aannemen van een op religie gebaseerd normensysteem voor de maatschappelijk organisatie voor sommigen misschien een aantrekkelijk ideaal, maar het impliceert wel het ongedaan maken van twee eeuwen geschiedenis, sinds 1789. Bovendien heeft, meer specifiek, het gedroom van een herstel van het Heilige Roomse Rijk (cfr. het boek Op zoek naar Tindemans (1979) van Luc Mariën) uitgesproken ideologische componenten, met name die van een autoritaire staat, klassensolidariteit, corporatisme, enzovoorts. De essentiële verklaring voor dit heimwee naar het herstel van de religieuze normen in de maatschappij is wellicht terug te brengen tot wat ik misschien de crisis van het modernisme kan noemen; het heeft te maken met de grote verwarring als gevolg van de versplintering van het wereldbeeld - dat voor het eerst duidelijk werd rond de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw -, een versplintering die, zo
| |
| |
denkt men, slechts kan worden hersteld door een synthese waarin de religie als éénmakende en vooral niet contesteerbare factor fungeert; het is de enig mogelijke synthese. Het teruggrijpen naar de religie is in wezen ook het opgeven van de ambitie dat de mens zélf zijn normenstelsel kan organiseren.
Het is echter niet de eerste keer dat het einde van de ideologie wordt vastgesteld. In Intellectuelen tussen macht en wetenschap (1969) verwijst G. Benthem van den Bergh in dit verband naar het in 1955 in Milaan gehouden wereldcongres van intellectuelen onder auspiciën van het door de CIA gefinancierde Congres for Cultural Freedom, terwijl Christopher Lash in The culture of narcissism (1979) een uitspraak van de Amerikaanse president John F. Kennedy uit 1962 aanhaalt. De teneur is in beide gevallen dezelfde: de ideologie is overbodig geworden omdat de beste der mogelijke werelden was bereikt: de Westerse democratie in het welvaartskapitalisme. De nog bestaande randproblemen waren, ook door hun specialistisch karakter, een zaak van de technocraten, van de onpartijdige deskundigen.
De alledaagse politiek van vandaag is op dezelfde manier overgenomen door de experten. De invasie van de economisten in de politiek is een niet te negeren feit. Ze hebben de juristen in het politieke personeel opzij geschoven en komen met hun computer-listings, hun input-en output-tabellen, hun Maribel- en Serena-modellen hun gelijk bewijzen. Ze krijgen gelijk, omdat ze wetenschappelijkheid pretenderen. Wat zij voorstellen is de objectieve waarheid, het enige recept om uit de crisis te geraken. Hun veronderstelde objectiviteit verdoezelt echter hun politieke stellingname, al was het maar omdat zij, bijvoorbeeld de economisten van het Planbureau die de genoemde modellen hebben uitgedokterd, uitgaan van de opvatting dat lonen niets méér zijn dan een kostprijsfactor voor het bedrijfsleven, en onder meer voorbijgaan aan de functie van lonen als inkomen en koopkrachtsfactor voor de gezinnen en als element in de binnenlandse vraag. In de politieke praktijk kunnen geen ‘objectieve’ recepten bestaan, ze gaan altijd uit van een normenstelsel. Voor de experten, of ze nu Milton Friedman of Herman Van Rompuy heten, is de ideologie gevaarlijk, omdat ze de gepretendeerde objectiviteit (en dus onaantastbaarheid) van hun recepten kunnen doorprikken en ontmaskeren als exponen- | |
| |
ten van een duidelijk te omschrijven ideologie. Daarom wordt de ideologie geridiculiseerd, of zoals voorzitter Eric Van Rompuy van de christendemocratische jongerenbeweging het graag zegt: belangrijk zijn de mannen met de cijfers, al de rest is germanistenpraat.
De experten verantwoorden hun objectiviteit en hun dienstbaarheid aan het algemeen belang op basis van technologie, dat hun het veronderstelde vermogen geeft alle nog bestaande problemen op te lossen. Deze opvatting pretendeert in een zo perfect als menselijk mogelijke wereld te functioneren en gaat dus uit van de wenselijkheid van het behoud van het systeem waarop deze wereld is gebaseerd - in feite is het een variante op de wet van de remmende voorsprong, een zelfgenoegzaam optimisme dat enkel zijn eigen perfectionnering voorstaat en elke verdere Vooruitgang niet alleen niet wenselijk, maar zelfs als onmogelijk beschouwt.
In de Westeuropese geïndustrialiseerde wereld heeft de sociaaldemocratie hierin een doorslaggevende stabiliserende rol gespeeld, omdat ze deze opvatting op geen enkel fundamenteel punt in twijfel heeft getrokken.
Maar het staat al in alle elementaire handboeken over de politieke wetenschap te lezen, dat de machthebbers het politieke leven op maatschappelijke integratie en de verdediging van het algemeen belang richten en dat zij die de macht niét in handen hebben, de politiek als een conflict zien, en dus twijfel, kritische zin en mogelijkheden tot verandering veronderstellen. In perioden van welvaart en dus relatieve tevredenheid, kan de maatschappelijke integratiegedachte inderdaad functioneren, omdat er weinig reden is om de heersende ideologie ter discussie te stellen. Als er dan een contesterende ideologie de kop opsteekt, is dat veel meer een kwestie van repressieve tolerantie: de decisieve prikkel om die contesterende ideologie te gaan realiseren, ontbreekt als gevolg van het gebrek aan massale ontevredenheid over het bestaande systeem en over de ideologie die het schraagt. Pas als de structurele tekortkomingen van het systeem duidelijk worden, voor numeriek belangrijke bevolkingsgroepen, in tijden van economische crisis bijvoorbeeld, komt ook de heersende ideologie op de helling te staan, waarna ze ophoudt van zichzelf te beweren een ideologie te zijn, maar haar toevlucht neemt tot de surrogaten
| |
| |
van religie of deskundigheid, die één en ander moeten verantwoorden. In feite heet het: depolitiseren.
|
|