Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdEen lied van schijn en wezenCees Nootebooms novelle Een lied van schijn en wezen (De Arbeiderspers, Amsterdam 1981), verscheen vrijwel gelijktijdig met zijn zo verrassende romancome-back Rituelen. Dit is allerminst toevallig; het thema van Een lied heeft alles met (dat van) Rituelen te maken, je zou zelfs kunnen zeggen dat het a.h.w. een theoretisch pendant ervan is. Nooteboom geeft het sterke verband tussen beide boeken trouwens nadrukkelijk aan, door in Rituelen enkele malen ‘een vriend’ van hoofdpersoon Inni Wintrop te noemen: ‘de schrijver’ - dit suggereert tevens duidelijk dat die schrijver ook de maker van de roman is; in Een lied is ‘de schrijver’ | |
[pagina 949]
| |
het personage, en één keer wordt diens ‘vriend Inni Wintrop’ genoemd! Dit is natuurlijk niet zomaar een aardigheidje, het is essentieel: ‘de schrijver’ die in Een lied de hoofdpersoon is, worstelend met allerlei aan het schrijven verbonden problemen, wat dan leidt tot een ‘nederlaag’ van de literatuur, heeft met die problemen kennelijk afgerekend - gezien het resultaat Rituelen. Natuurlijk kan en moet men dit ook omkeren: het deficit van ‘de schrijver’ in Een lied (die zich op genoemde plaats voor zijn vriend Inni verbergt!) is tevens een afrekening met zijn werk, inclusief Rituelen. Bevestiging en verwerping zijn hetzelfde, daar gaat het in Een lied juist om.
In Rituelen was alles toegespitst op de drie wezenlijk uiteenlopende manieren waarop de drie personages met de tijd omgaan; van die drie is Inni Wintrop de belangrijkste - de twee anderen, vader en zoon (resp. Arnold en Philip) Taads, zijn relaties van hèm, en verduidelijken vooral hèm als hoofdpersoon. Beiden gaan op een extreme èn tegenovergestelde manier met de tijd om - Inni Wintrop zit daar tussenin met een veel minder vèrgaande levenshouding. Hij heeft een prettig, onbevangen bestaan, heeft wat geld waar hij van leeft, is in van alles geïnteresseerd, maar blijft een typische toeschouwersrol vervullen, blijft het leven beschouwen als een toneelstuk waar je je niet voor 100% in moet storten: als men zich echt consequent aan iets overgeeft stuit men onvermijdelijk op het tijdelijke, het eindige van alle dingen, en dus op de dood. Vandaar dat zijn twee tegenspelers, die de consequentie van hun manier van met de tijd omgaan wel degelijk trekken, zelfmoord plegen. Het boek bevat drie delen: het begint met een ‘intermezzo’ (!), nl. een kone beschrijving van Wintrop op zijn 30e jaar, als zijn huwelijk stukloopt (logisch op grond van wat ik hierboven over hem zei), daarna volgt het deel over de oude Arnold Taads, dat speelt rond Wintrops 20e, en het boek besluit met het deel over Taads’ zoon Philip, als Wintrop inmiddels 40 geworden is. Chronologisch is het eerste deeltje dus inderdaad een intermezzo, maar het is dat ook in ander opzicht: de toeschouwersmanier waarop Inni Wintrop rond zijn 30e met zijn leven omspringt ligt tussen twee extremen: eerst was er op zijn 20e Arnold Taads, die het leven en dus de tijd trachtte te beheersen door hem volledig naar zijn hand te zetten (door z'n tijdbesteding, z'n handelingen, met militaire discipline tot op de minuut nauwkeurig te plannen), later, als Inni zich na zijn scheiding van al die dingen bewust aan het worden is, ontmoet hij toevallig Arnolds zoon Philip, die de zaak omgekeerd aanpakt als zijn vader vroeger, maar met een even ijzeren consequentie: nl. door de tijd uit te schakelen en zich in zijn eenzaamheid geheel te concentreren op tijd-loze (oosterse) filosofieën en met name de Japanse thee-ceremonie, die in een volstrekte concentratie op het ruimtelijke, op de ordening der functionele voorwerpen (het theedrinken zelf is in een paar seconden gebeurd) de tijd uitschakelt. Er zou veel meer te zeggen zijn over deze roman, al was het alleen al omdat Nooteboom weer eens bewijst dat men met volkomen klassieke middelen (een verteller die z'n personages als poppetjes laat doen wat hij wil, een ‘gewone’, maar zeer vakkundige en fraaie stijl, enz.) tot | |
[pagina 950]
| |
een schitterend resultaat kan komen - bizarre personages met bizarre maar zeer intrigerende ideeën en levenswijzen, die tòch geen ogenblik ongeloofwaardig worden, en alles, het verhaal en de structuur daarvan, ten dienste van de ideeënwereld die de schrijver in feite wil verwoorden. Het gaat mij hier echter uitsluitend om het, hierboven omschreven, centrale thema van Rituelen, en om het verband tussen die roman en Een lied. Van belang is daarbij nog wel mijn laatste opmerking: dat het de schrijver is die z'n personages hun literaire gestalte geeft - want om die schrijver gaat het nu juist bij Nooteboom, ‘de schrijver’ van wie ik al zei dat hij in Rituelen een paar keer genoemd wordt, die dat boek gemaakt heeft en die de hoofdpersoon is van Een lied. Want als Rituelen inderdaad bestaat uit drie rituelen (het ritueel dat voor Inni, gezien o.a. z'n echtscheiding, het leven is; het ritueel dat Arnold Taads met de tijd uitvoert door hem totaal te organiseren; en het ritueel van Philip Taads met zijn theeceremonie) - dan is natúúrlijk de hele beschrijving daarvan het ritueel van de schrijver! De schrijver beheerst de tijd/het leven in zijn werk. En daar zijn we bij Een lied, want: is dat wel zo? Of is het schijn? Het is net als bij de oplossing die Wintrop had: leven door toe te kijken, en door de diepste consequentie van het leven, de dood, van zich af te houden. Het is ook net als bij de oplossingen die Arnold en Philip Taads voor het tijdsprobleem vonden: hun zelfmoord is een uiterste beheersing van de tijd, maar ook een nederlaag en een bevestiging van de tijd: dood is dood. Dat uiteindelijk ook het overwinnen van de tijd door die, in geschrifte in dit gevalGa naar eind*, vast te leggen maar een schijnoverwinning is, daarover gaat Een lied. Dat de overwinning een overwinning èn een nederlaag is, wordt er op een briljante manier in bevestigd doordat ‘de schrijver’ aan het slot het verhaal dat hij gemaakt heeft vernietigt, zoals Philip Taads een uiterst fraaie en zeldzame theekom, waar hij jaren voor heeft moeten sparen, na één keer gebruik kapotsmijt en zelfmoord pleegt. Het tijdsprobleem wordt in de novelle herleid tot het daar rechtstreeks mee samenhangende probleem van fictie en werkelijkheid (de titel van de novelle is dezelfde als die van een gedicht van Frederik van Eeden), want het tijdsprobleem is voor ‘de schrijver’ het probleem van de echtheid (voor hemzelf en voor de lezer) van wat hij bedenkt. Omdat alles wat ‘bestaat’ de volgende seconde anders is, niet (meer) bestaat, heeft in principe de schrijver niet meer bestaansrecht dan zijn verzinsel. Het verzinsel, het personage, had evenzogoed de schepper van de schrijver kunnen zijn. Nooteboom werkt dit terecht niet in een lijvige roman uit, maar in een novelletje dat slechts de elementairste zaken bevat - het fictieve gedeelte is een klein liefdesverhaal, dat alleen de essentiële en de meest relevante (ook in verband met het gedeelte over ‘de schrijver’!) momenten en gebeurtenissen beschrijft - dat het ook op zichzelf genomen een prachtig (geschreven) verhaal is maakt Nootebooms prestatie alleen maar bewonderenswaardiger. | |
[pagina 951]
| |
We lezen dus afwisselend hoofdstukjes over ‘de schrijver’ en (hoofd)stukjes van zijn verhaal. Al in het eerste hoofdstukje start het scheppingsproces van het verhaal: het boek begint met een gesprek tussen ‘de schrijver’ en een collega, en in die situatie komt het eerste idee voor z'n verhaal bij hem op - de basissituatie, die al (zij het nog puur associatief) in verband staat met de gesprekssituatie. Het verhaal zal over twee mannen moeten gaan (een legerarts en een kolonel in Bulgarije 100 jaar geleden), en die twee krijgen natuurlijk steeds meer te maken met ‘de schrijver’ en zijn collega. Deze collega is een tegenpool van ‘de schrijver’: die breekt zich het hoofd over de waarde, de waarheid en de zin van zijn werk, en bakkeleit daar in de hoofdstukjes die aan hem gewijd zijn regelmatig over met zijn collega, die zijn vak op een uiterst nuchtere, relativerende manier bekijkt (je bent bekwaam in het maken van dingen waarvan je denkt dat zoveel mogelijk mensen het mooi zullen vinden); hij is dan ook een successchrijver, die gewoon vakkundig het ene boek na het andere bakt op de manier zoals hij denkt dat de lezers dat willen. Dat lijkt een geringe tegenstander voor een zo gewetensvol iemand als ‘de schrijver’, maar dat is hij natuurlijk niet: regelmatig legt hij feilloos de vinger op de pijnlijke plek waar het om gaat, verwoordt hij hèt probleem. Op pg. 60 bv. houdt hij ‘de schrijver’ voor: ‘Jij twijfelt niet aan de echtheid van je personen, maar aan die van jezelf. Als jij iemand kunt verzinnen, kan iemand jou ook verzonnen hebben.’ En in verband met het probleem van het innerlijk van de schrijver waaruit de personages voortkomen, terwijl de lezer alleen de personages leert kennen, zegt hij op pg. 50: ‘Jouw lezer wil alleen maar weten hoe het afloopt met je kolonel, en wat hem betreft heeft jouw kostelijke innerlijk daar geen reet mee te maken.’ Dat hun literaire verhouding ‘doorwerkt’ in de verhouding tussen de kolonel en de dokter in het verhaal, is nog van extra belang, omdat het nu niet uitsluitend gaat om ‘wat er uit het schrijversleven in het werk terecht komt’, maar het er tevens om gaat hoe literaire opvattingen in karakters en belevenissen van vernaalpersonages vertaald kunnen worden! De eenheid tussen literatuur en leven wordt erdoor gekwadrateerd! (al blijft de uitkomst natuurlijk één...). Stelselmatig verbindt Nooteboom de ontwikkeling van het literaire denken van ‘de schrijver’, d.i. de groei van zijn twijfel aan wat hij aan het maken is, met de groei van wàt hij aan het maken is. Die twijfels komen samen in het centrale punt: de fictie is even werkelijk als de werkelijkheid fictief, maar daaraan zijn enkele concretere vraagstukken verbonden, zoals: hoe reëel is de fictieve werkelijkheid niet alleen voor de maker, maar ook voor de lezer!, en hoe verschillen beider visies erop, en dus ook: hoe komt zo'n fictieve werkelijkheid in hemelsnaam tot stand, en waarom? Als ‘de schrijver’ bv. een (prachtige) beschrijving geeft van de vrouw om wie het in zijn verhaal gaat, beschrijft hij in feite zíjn droombeeld van de ideale vrouw. Maar is dat nu zíjn werkelijkheid, zijn innerlijke werkelijkheid, een niet-bestaande werkelijkheid, een werkelijkheid voor de lezer, of is het allemaal één pot nat? Een fraai voorbeeld vinden we ook waar ‘de schrijver’, na zijn werk enkele maanden onderbroken te | |
[pagina 952]
| |
hebben, de zaak weer hervat bij het laatste woord dat hij had neergeschreven, het laatste woord tevens van een zin die de kolonel zei. Het slot van hs. 7 luidt: ‘Dan zie ik...’ en hs. 8 begint a.v. (pg. 28): ‘Haat was misschien nog de beste omschrijving van het gevoel waardoor de schrijver overvallen werd toen hij naar die laatste drie woorden keek. “Dan zie ik...” Dan zie ik wat? dacht hij, en hij wist dat hij er nooit meer achter zou komen.’ En verderop: ‘De lezer (de lezer!) zou nooit weten van die twee maanden daartussen, zou nooit weten dat het willekeurige woord dat hij nu neer zou schrijven om met het verhaal verder te gaan niet het woord was (waarschijnlijk niet het woord was) dat hij twee maanden geleden op had willen schrijven. Maar het zou wel het woord worden dat de kolonel had willen zeggen, en meteen daarna zou het dat woord zijn, en geen ander, dat de kolonel gezegd kon hebben, omdat dat het woord was dat hij gezegd had. Wat hij ook zou verzinnen, dat verzinsel zou voor de lezer werkelijkheid worden.’ De hechte verhouding tussen werkelijkheid en afgeleide werkelijkheid, hun gelijkwaardigheid, hun evenwaardige bestaans(of niet-bestaans-)recht, worden door Nooteboom stelselmatig uitgedrukt en benadrukt, en dat gebeurt natúúrlijk zowel op het inhoudelijke als het formele vlak. Inhoudelijk door de talloze parallellen tussen de schrijver en zijn collega - de dokter en de kolonel. Die maken we in het verhaal kort na een Russisch-Turkse oorlog mee, en in hun denken en hun reageren op de situatie is van alles dat op de situatie van de schrijver en zijn collega is terug te voeren. De kolonel voelt zich t.o.v. de dokter, qua autoriteit, geheel de mindere. De dokter is een uiterst nuchter man, die volkomen onberoerd blijft voor de verschrikkingen die hij tijdens veldslagen te verwerken kreeg (in dubbel opzicht!). De kolonel daarentegen, een van degenen die de verschrikkingen laat plaatsvinden (hij beveelt immers duizenden de dood in), kan daar niet tegen...: hij raakt zijn lijken-nachtmerries niet meer kwijt! Om tegenwicht te bieden is de militair een lezer geworden, een denker, een Schopenhauer-adept, terwijl de dokter de Balkan - en midden-Europese cultuur maar niks vindt (met name zijn landgenoten vindt hij barbaren), en zweert bij de Latijnse cultuur: Italië - Venetië, Florence, Rome. Het is duidelijk hoezeer dit alles op de situatie van de twee schrijvers is terug te voeren. De kolonel ‘is’ uiteraard ‘de schrijver’; de nachtmerries van de kolonel ‘zijn’ de spookbeelden van ‘de schrijver’, de compensatie voor de verschrikking van zijn vak vindt de kolonel in Schopenhauer, ‘de schrijver’ in het nadenken over zíjn vak - terwijl we de collega-schrijver met zijn nuchtere ambtelijke benadering in de dokter terugvinden. Iedere alinea uit het verhaal anno 1879 is te herleiden tot de situatie van ‘de schrijver(s)’ anno 1979. Dit geldt nog in het bijzonder voor wat in het verhaal de belangrijkste inhoudelijke lijn is: de verliefdheid van de kolonel op de (fantastische) vrouw van de dokter. De dokter is dus in dat opzicht succesvol (zoals de collegaschrijver succesvol is in de literatuur), maar geeft niet eens wèrkelijk om zijn, volgens de kolonel volstrekt ideale, vrouw - hij bezit haar alsof dit de voordehandliggendste zaak van de wereld zou | |
[pagina 953]
| |
zijn, terwijl de vrouw voor degene die ècht verliefd op haar is, haar waarde ‘beseft’, onbereikbaar is, of beter: onverwezenlijkbaar - zoals de literatuur voor ‘de schrijver’ die haar serieus neemt (‘verliefd’ op haar is) uiteindelijk een niet te verwezenlijken droom zal zijn. In het verhaal gebeurt dan in het kort het volgende: men reist gedrieën naar Italië, naar Rome - uiteraard op instigatie van de dokter, maar die heeft daar los van zijn culturele behoeften ook een andere bedoeling mee: hij wil dáár zijn vrouw aan zijn vriend, de kolonel, overdoen, om zich onbezorgd met de Italiaanse schonen te kunnen gaan bezighouden, dáárom neemt hij zijn vriend mee. Die op zijn beurt komt er na lang wikken en wegen toe mee te gaan, omdat hij een sprankje hoopt heeft in Italië, gezien de drukke culturele bezigheden van zijn vriend, diens vrouw in haar ongetwijfeld vele eenzame uren te versieren! Hetzelfde doel dus (‘vertaal’ weer: schrijven), maar vanuit tegenovergestelde motivaties. Alles loopt volgens plan, maar de winnaar (althans ‘sociaal’ gezien) is de dokter: hij is zijn vrouw eventjes kwijt, zonder haar feitelijk te verliezen, terwijl de kolonel de verliezer is: hij kan zijn geliefde ‘veroveren’, maar zal daarmee zijn liefde vernietigen. ‘De schrijver’ verliest zijn verhaal als hij het bijna af heeft (weet hoe hij het moet laten eindigen), ook hij vernietigt zijn droom door hem werkelijkheid (tekst) te maken: dus laat hij het zover niet komen en vernietigt hij de tekst. Overigens dient men hierbij voortdurend voor ogen te houden, dat net zoals de kolonel en de dokter bedenksels van ‘de schrijver’ zijn, ‘de schrijver’ en zijn collega op hun beurt weer bedenksels van ‘de’ schrijver (Nooteboom) zijn! In die zin is de collega, telkens zo hinderlijk aanwezig met zijn zure kritiek, een alter ego van ‘de schrijver’; die discussieert ook in gedachten met hem voort.
Ook met de daartoe ter beschikking staande formele middelen verweeft Nooteboom zijn twee verhalen. Ten eerste door op diverse plaatsen de hoofdstukjes van het ene in die van het andere te laten overlopen. Ik noemde al het hoofdstukje dat eindigt met een onafgemaakte zin van de kolonel, en het volgende dat begint met de situatie waarin ‘de schrijver’ na een paar maanden verdergaat waar hij gestopt was. Ander voorbeeld: hoofdstuk 18 eindigt met een gesprek over de beperkte reikwijdte van literatuur, tussen de twee schrijvers en hun uitgever. De collega-schrijver heeft natuurlijk weer een nuchtere kijk op de dingen: ‘Die waanzinnige hoogmoed van schrijvers! Iedere schrijver denkt dat hij iets anders, en liefst méér is dan andere mensen omdat hij naar ze kijkt en dan zelf weer andere mensen schept naar hun en zijn eigen beeld en gelijkenis, alsof hij op de een of andere manier de essentie van wat mensen zijn, zou hebben opgeslurpt en nu mag uitdelen. Als je even het vrome gebabbel van de culturele middenstand vergeet dan weet je dat het gros van de mensheid net zo geïnteresseerd is in schrijven of schrijverschap als in brugbouw of in prehistorische archeologie.’ De slotzin van het hoofdstukje luidt dan: ‘Als dat zo is,’ zei hun uitgever, die net met het dienblad was teruggekomen en de glazen op tafel zette, ‘dan gaan we sombere tijden tegemoet.’ Hoofdstuk 19 begint dan a.v.: ‘De grote massa denkt | |
[pagina 954]
| |
heel weinig, omdat zij daar geen tijd voor heeft en er niet in geoefend is.’ Dat had de kolonel bij Schopenhauer gelezen (enz.)’. Ook bínnen de hoofdstukjes wordt regelmatig de werkelijkheid uit het andere verhaal erbij gehaald. Op pg. 52 lezen we over de dokter: ‘() Stefan Ficev merkte wel degelijk zijn verwarring op, en dat scheen hem niet onaangenaam te zijn. Een Nederlands schrijver had ooit, bijna honderd jaar nadat deze gebeurtenissen zich afspeelden, beweerd dat de vrouw die een man kiest zijn houding in de wereld uitdrukt - of iets van die strekking - en zo was het, dacht Ficev, precies.’ Of op pg. 78 over de kolonel: ‘Vooral de triomfbogen van Titus en Constantijn met hun reliëfs waarop legereenheden in victorieuze veldslagen stonden afgebeeld boeiden hem, en zo kwam het dat ook hij, misschien wel voor het eerst in zijn leven, over de tijd nadacht waarbij hij tot vagere, en vooral andere conclusies kwam als waartoe de schrijver zou komen waarmee zijn leven nu zo onzichtbaar en hardnekkig was verbonden.’ Of op pg. 84 over ‘de schrijver’: ‘De kolonel sliep die nacht voor het eerst sinds jaren rustig, maar de schrijver niet.’ En: ‘Omdat hij die van de kolonel er ook nog bij had gekregen waren zijn nachtmerries ingewikkeld en uitputtend, zodat hij keer op keer doodmoe wakker werd.’ En nu ik het toch over formeel heb: uit de geciteerde voorbeelden blijkt al dat Nooteboom ook op het formele vlak van het schrijven zelf, dus de stijl, een prestatie geleverd heeft. Alleen al om zijn taalgebruik zou men haast iedere alinea kunnen citeren. Hoe hij bv. Laura, de vrouw van de dokter, beschrijft in hs. 14!: ‘Laura Ficev leek in niets op andere vrouwen, het was of er voor haar alleen nog een ander soort menselijke wezens was uitgevonden. Er was een bijna idiote losheid aan haar bewegingen, alsof de wetten van de zwaartekracht niet voor haar golden. Ze zweefde of zeilde, een beetje boven de grond - haar voortgaan had niet noodzakelijkerwijs iets met lopen te maken, en dat was niet de enige natuurwet die ze leek te schenden. Haar huid scheen altijd het licht eerder te vangen dan die van andere mensen, zodat je haar gezicht in willlekeurig welke ruimte, binnen of buiten, altijd het eerste zag ()’. Nog één vrij willekeurige alinea. ‘De schrijver’ en zijn collega hebben de begrafenis van een andere collega bijgewoond. Pg. 50: ‘Samen keken ze even naar het aarden gat waarin de bleekglanzende kist van hun uitgeschreven collega op het eeuwige duister stond te wachten dat vijf minuten daarna aan zou breken. De andere schrijver gooide de narcissen op het houten deksel en ze draaiden zich om.’ Uit wat ik tot nu toe beweerd heb kan men inmiddels afleiden dat ik vind dat Nooteboom zowel op inhoudelijk, structureel als stilistisch niveau grote superioriteit aan de dag legt.
Formeel en inhoudelijk leidt dat tot een hoogtepunt in de laatste hoofdstukjes. ‘De schrijver’ gaat naar Rome om dáár het verhaal, waar hij nu al zo'n tijd mee worstelt, af te maken: in Rome speelt ook het slot vàn dat verhaal, en bovendien is hij in Rome los van alle afleiding van thuis (w.o. de hinderlijke collega). Hij is er alleen (hij verbergt zich zelfs schielijk achter een zuil wanneer hij zijn vriend Inni Wintrop meent te zien lopen!), en | |
[pagina 955]
| |
zijn denken over de literatuur alsmede het gelijktijdig voltooien van zijn verhaal kunnen daar rustig en geïnspireerd (door de omgeving) plaatsvinden. Dus: zijn denken, zijn groeiende twijfel aan de literatuur gaat samen met het voltooien vàn een stukje literatuur! - net zoals de kolonel de vrouw in Rome steeds meer nadert terwijl hij haar wezenlijke onbereikbaarheid duidelijker gaat inzien! Zoals dus ook de kolonel zijn vriend de dokter wel even kwijt is (gezien diens bezigheden met de Italiaanse cultuur en vrouwen), maar natuurlijk niet ècht ongestoord zijn fictieve doel kan nastreven - zo is ‘de schrijver’ in Rome zijn hinderlijke alter ego niet echt kwijt. Maar niettemin komt het doel binnen handbereik (zowel dat van de kolonel als dat van ‘de schrijver’), en het is dan tevens de eindfase van het denken dat concludeerde tot het zinloze van dat doel. Pg. 74 bv.: ‘() alleen de tijd zou blijven bestaan. Of zou die ook ooit verdwijnen? Maar dan zou er nooit iets geweest zijn. () Dat idee, meer dan welke andere gedachte of hersenschim, was het dat hem en de hele wereld fictief maakte, omdat alles nu eenmaal ondermijnd werd door een toekomstig niet-bestaan, al moest je daar op zijn leeftijd, vond hij, toch wel aan gewend zijn. In ieder geval mocht je er geen sentimenten meer over hebben, maar aan de andere kant, dacht hij, nog steeds in dialoog met de andere schrijver - die ondanks zijn afwezigheid net even heel duidelijk “onwetenschappelijke puber” tegen hem gezegd had - bleef het voor hem nog steeds twijfelachtig of er aan deze schijn van wezen, die de wereld was, nog zo iets vluchtigs als echte schijn moest worden toegevoegd.’ Het is een magnifieke formulering: werkelijkheid (schijn van wezen) - literatuur (echte schijn)! Ook op het formele vlak wordt dit alles weer benadrukt - dat dit natuurlijk tevens weer inhoudelijk doorwerkt, wordt dáárdoor weer benadrukt. In de eerste plaats omdat Nooteboom hier niet alleen de locatie van ‘de schrijver’ en zijn schepping laat samenvallen, maar nu ook de tijd! Rome, als ‘eeuwige stad’, werd natuurlijk niet voor niets gekozen! ‘De schrijver’ realiseert zich dit als hij, door Rome lopend, bedenkt dat de mensen die daar nú rondlopen (w.o. hijzelf) over honderd jaar even fictief zullen zijn als mensen die hij zich honderd jaar geleden op dezelfde plek voorstelt. De in Rome samenvallende eindpunten van de twee verhalen zijn dan dus, dat de kolonel zal beseffen zijn verovering op het moment van de verovering te verliezen, en dat ‘de schrijver’ beseft dat hij het verhaal door het te voltooien (hij weet nu de enige manier òm het te voltooien: de verovering = het verlies van de kolonel) verliest, want het is zinloos, temeer daar wat erin staat de uitdrukking vàn iets zinloos’ is - en hij vernietigt het. Op een superieure manier: hij wordt opgebeld door zijn collega, wéér die man, net op het moment dat hij toe is aan de passage waarin het zich tussen de kolonel en de vrouw zal gaan voltrekken, en die hem meedeelt dat het verhaal als boekenweekgeschenk is aangenomen.Ga naar eind(**) ‘De schrijver’ antwoordt echter dat hij het verhaal nooit echt gemaakt heeft, dat het in feite niet bestaat. Teleurgesteld hangt zijn collega op, en dan vernietigt ‘de schrijver’ het vrijwel voltooide verhaal echt! Maar: het bestaat inmiddels tòch, al heeft hij het vernietigd, want het einde er- | |
[pagina 956]
| |
van weet hij immers - daarom moest hij het nu juist vernietigen. Het verhaal bestaat nu precies zoals hij zelf bestaat: twijfelachtig. Dit laatste maakt Nooteboom dan nog eens op een even simpele als doeltreffende manier formeel duidelijk: na het hoofdstukje waarin ‘de schrijver’ zijn bijna voltooide verhaal vernietigt volgt nog het slothoofdstukje vàn dat verhaal (een bladzijde die wèl bedacht is door ‘de schrijver’, maar juist niét meer is opgeschreven)! Terwijl het niet bestaat bestaat het dus in de werkelijkheid van de lezer wel degelijk - hij leest het immers en Nooteboom heeft het geschreven. Vandaar dat er ook nog een epilooghoofdstukje over ‘de schrijver’ volgt, waarin deze een stuk over Einstein leest (i.v.m. de theorie over het ‘zwarte gat’ in ruimte en tijd), en waarin de volgende limerick staat: There was a young lady named Bright/Who travelled much faster than light/She left home one day/In a relative way,/And came home the previous night. Het verhaal bestaat zodra het af is - net als het leven. De beste literatuur is de sterkste uitdrukking van de twijfel aan het bestaan van diezelfde literatuur.
J.J. WESSELO |
|