‘Is het een gewoonte geworden?’
‘Het overkomt me meer dan dat ik het doe. In buien van neerslachtigheid. In perioden van eenzaamheid.’
‘Als priester bent u altijd eenzaam.’
‘Dat is 't 'm juist.’
‘Maar voelt u zich dan niet voortdurend opgenomen in een gemeenschap, een woordvoerder voor velen die alle eigenbelang opzijzet en privé verlangens opgeruimd weet uit te schakelen?’
‘Dat is grotendeels theorie.’
‘Zo. Moet ik dan concluderen dat u zich aftrekt aan de lopende band?’
‘Zo zou je 't kunnen noemen, ja.’
‘Eenzaamheid is een verzachtende omstandigheid. Een eenzaam man is niets kwalijk te nemen. “Zalig de eenzamen”, staat er geschreven, en dus is dat waar. Vindt u geen troost in die tekst? En bovendien, u weet toch zeker wel dat er aan het verschijnsel op zichzelf tegenwoordig niet meer zo zwaar getild wordt? Nou dan!’
‘Ik wil me integraal houden aan de voorschriften van hogerhand, zo ben ik nu eenmaal. U vraagt de omstandigheden. Sta me toe dat ik mijn hart lucht. Ik doe veel pastoraal werk, ik ben belast met de zorg voor de opgroeiende jeugd, veel huisbezoek dus, contacten ook met jongemeisjes. Ik kom thuis in een leegte. Of ik blijf achter in de leegte van mijn kamer als de jongelui na een bijeenkomst vertrokken zijn. O, wat hebt u het hier gezéllig, zeggen ze; maar voor mij is 't onverdraaglijk.’
‘Komt u alsjeblieft ter zake!’
‘Nou, als ze weg zijn, sta ik voor dood in het hol waaruit plotseling het leven verdwenen is. Dan komt de sfeer een beetje terug als ik 'm te voorschijn haal, begrijpt u.’
‘Niets menselijks is me vreemd, zei de apostel.’
‘Dan wordt de wereld wijder. Ik ga op mijn hurken zitten voor de bank die nog warm is van hun dijen. Ik wrijf 'm langs de kussens waarin de vormen van hun billen nog afgetekend staan, en met mijn ogen dicht stel ik me ze voor, de donkere plek waar hun benen verborgen gaan onder een rok, de rits van een strakke broek, een opbollend truitje. Met mijn ogen dicht leg ik de tere plekken bloot en dag lieve-