| |
| |
| |
Leo Pleysier
De weg naar Kralingen
april
Als het perspectief maar ruim genoeg is, dan verzinken ook opnieuw de artefacten die dit landschap stilaan tot één groot rampgebied hebben gemaakt. Want hoe prachtig het er bijvoorbeeld vanuit de lucht blijft uitzien. Hoe de mondriaanachtige patronen die er op uitgetekend staan weer zichtbaar worden. Men ziet de verkleuringen en de schakeringen, het knalgeel van koolzaad dat in bloei staat op de velden, de visgraatmotieven in de haaks op elkaar geploegde akkers, het bronsgroen en het bruin, het dakpannenrood van de dorpen beneden; men ziet het netwerk van kanalen, landwegen, het zachtgroen van de bomenrijen langs de banen. En degene die op deze dag dit landschap overvliegt, zal dan nauwelijks ook iets begrijpen van de mismoedigheid van de fietser of de automobilist die zich beneden over de betonweg verplaatst tussen de stapeling van baancafés, protserige villa's, meubelmagazijnen en woonwijken in aanbouw. Maar zelfs ook voor hem is er hoop dit keer. Want van de ene dag op de andere is de eerste warmte daar. Een middag dat ik, op weg voor een bezoek in de gemeente Mol, uit de wagen stap en ineens de eerste luchtgolven van een aanwaaiende zuidenwind op mijn gelaat voelbaar worden. Na een goed uur merk ik tijdens het gesprek dat ik heb met een kennis op diens appartement hoe het buiten in de straten alsmaar helderder en lichter wordt. En ja hoor, ook al is haar entrée aanvankelijk nog twijfelachtig en bleek: here it comes. En ik zit een ogenblik sprakeloos toe te kijken hoe de zon tenslotte massaal en triomfantelijk door de gordijnen naar binnen begint te schijnen. Vanuit het raam kan ik aan het einde van de straat het kleine ommuurde kerkhof zien met de witte stenen kruisen die in het zonlicht glanzen. Het liefst van al had ik me voor een poos aan het gesprek onttrokken om zomaar wat vanuit de hoogte in de doodstille straat te blijven kijken. En waarom heb ik dat dan ook weer niet gedaan?
Wanneer ik tegen de avond weer opstap en op mijn weg van het appartement naar de wagen enkele keren diep inadem, weet ik met zekerheid: hier is geen houden meer aan. Na twee dagen staan de ber- | |
| |
ken volop in blad. Het hout en het struikgewas verdwijnen weer achter het diffuse, wolkachtige volume van geelgroen dat veel te plotseling, zo lijkt het, de kleurenverhoudingen verstoort. Uitbundigheid echter die te verrassend komt om er zich zonder reserve te laten in meeslepen. Decorwisseling die te abrupt geschiedt om er niet eerst een paar dagen een beetje pruilend en onwillig in rond te lopen. En denken: als het perspectief beperkt blijft tot de afmetingen van een tuin blijkt er evenmin wat aan de hand te zijn.
In de omgeving hoort men opnieuw het ratelen van de grasmaaimachines, het bellen van de ijscoman die met zijn karretje door de straat trekt. En op de eerste schooldag na de Paasvakantie, twee klassen met schoolkinderen die in gezelschap van hun zomers geklede juffen over het voetpad in de richting van het gehucht wandelen. Het ziet er echt naar uit dat ik mijn weddenschap nog ga winnen deze keer: ieder jaar omstreeks deze tijd zit ik met L. te bekvechten over de vraag of het nou eind april dan wel eind mei is dat alles in blad staat. Op de wintereiken naast de weg, de notelaren en de beuken is het nu immers al zover.
Zal ik je nog meer over dat lijf van me berichten? Moet je weten dat ik vroeger altijd dacht dat mijn benen te dun waren. En ik hoopte dan maar dat veelvuldige sportbeoefening daar iets aan zou verhelpen. Ik heb ooit gevoetbald en ze zegden dat ik rap was. Maar ik heb nog meer gedaan: hoog- en verspringen, langeafstandlopen, zwemmen en een beetje basket. Maar ik ben maar 1m80 lang en ik liep daar teveel verloren tussen die reuzen. Maar ik was rap, zegden ze, en ik zat vol schijnbewegingen. Als ik nu nog eens achter een bal wil lopen, zit ik direkt onder het zweet. Mijn uithoudingsvermogen is ook niet meer je dat. Fietsen heb ik tamelijk veel gedaan. Vier jaar lang op en af naar Turnhout; meer dan 30 km per dag. Fietsen doe ik nog altijd graag. Ze moeten al een aardig stukje uit de voeten kunnen, willen ze mij eraf rijden. Op mijn linkerknie heb ik een litteken afkomstig van een valpartij die ik maakte op mijn zestien. Tijdens een partijtje dernyrijden achter een bromfiets ging ik plotseling aan hoge snelheid onderuit. Met fiets en boekentas maakte ik een schuiver van een tiental meters over het beton vooraleer ik tot stilstand kwam. Ik hield er een
| |
| |
verhakkelde fiets, kapotte kleren en een diepe wonde aan de knie aan over. Er zitten op mijn linkeronderbeen ook enkele putjes in de huid van verzweringen waar ik op 4 à 5-jarige leeftijd mee geplaagd heb gezeten. En onderaan de wreef van mijn linkervoet is ook nog altijd het plekje zichtbaar waar mijn oudste broer ooit met een vork los doorheen heeft gestoken. Ze kunnen van mij nochtans niet zeggen dat ik niet stevig in mekaar zou zitten. Geen gebroken armen of benen, geen brandwonden, nergens sporen van heelkundig ingrijpen. Weet je dat ik linkshandig en linksvoetig ben? En dat dat zelfs te merken is aan de littekentjes die hoofdzakelijk op mijn ledematen aan de linkerkant op te merken zijn? Aan de zijkant van de ringvinger het uit mijn kindertijd stammende spoor van een hondebeet. Een enorme rosse herder was het die thuis in een traliehok zat opgesloten en die mij op een paar maanden tijd wel een keer of drie heeft gebeten. Ik herinner me niet meer wat ik hem had misdaan en toch scheen hij het elke keer alleen maar op mij te hebben gemunt. Waarschijnlijk zal ik hem voordien wel geplaagd hebben. Met een lange stok doorheen de tralies van het hok zitten peuteren. Het moet zijn dat hij dat nooit meer heeft vergeten want telkens als hij los was, bleek ik althans niet meer veilig. De eerste keer dat hij mij aanviel, kon mijn op mijn hulpgeroep toegesnelde moeder hem alleen nog maar met de grootste moeite van mijn lijf houden. En zelfs nog toen ik jankend naar binnen werd gedragen, bleef dat beest tegen haar benen opspringend mij voortdurend belagen. Dat was geen mooi zicht, die tot op het been opengereten vinger welke ik een week lang tweemaal daags in lauw sodawater heb moeten dopen. Ook die kras op mijn elleboog is daar nog een souvenir van. Er moet nog een derde litteken zijn, ongeveer op het kroontje van mijn achterhoofd. Nogmaals toegebracht door diezelfde hond op een ogenblik dat ik samen met mijn oudste broer wat zat uit te blazen in het
gras. Maar na die keer was ook voor mijn vader de maat vol. Gewapend met een betonijzer heeft hij hem in het hok halfdood geslagen. En een week lang heeft dat beest daar nog met een gebroken ruggegraat op de stenen vloer van zijn hok gelegen. De vliegen begonnen hem al over de snuit en in het oogwater te kruipen. Maar zelfs dan nog trok hij zijn tanden bloot als ik wat te dicht in zijn buurt naderde. Weet je nog dat de kleur van mijn ogen bruingrijs is?
| |
| |
Herinner jij je mijn zwarte haar nog, mijn tamelijk scherpe neus?
En dan nog iets. Weten ze in Mechelen dat ik in de plooi van mijn rechterooglid een klein rond vlekje heb, afkomstig van het loden kogeltje van een windbuks dat enkele millimeters boven mijn rechteroog insloeg tijdens een spelletje dat ik ooit speelde met mijn oudste broer?
April ja, maar er is geen enkele reden om verborgen te houden dat hij een foto bezit van zijn personages. Dat die foto bestaat uit een nogal donker uitgevallen kopie van een origineel dat blijkens de rugstempel in de Bibliothèque Royale te Brussel wordt bewaard. Dat dit origineel gedateerd is zo omstreeks 1860 en dat het zou vervaardigd zijn door een ambulant fotograaf op de markt van de Vlaamse provinciestad Turnhout. Dat er op die foto een man en een vrouw te zien is, ten voeten uit, frontaal, zij aan zij, beiden een korf met groenten dragend. Een koppel duidelijk. Met links de man, met rechts de vrouw en beiden staande voor een grauw, linnen tot op de grond neergelaten scherm dat hen zo uit het negentiende-eeuwse marktgebeuren heeft losgemaakt. Dat de man zijn korf, die is gevuld met groenkolen, draagt in de holte die wordt gevormd door zijn gevouwen rechterarm en de zijkant van zijn heup terwijl de vrouw een zelfde mand met preistekken op het hoofd heeft. Dat de man zijn linkerhand in zijn jaszak heeft gestoken zodat de arm zijdelings tegen de romp aan komt te zitten, zodat daardoor zijn lichtjes naar achter stekende elleboog bijna het bovenlichaam van de vrouw naast hem raakt en die op haar beurt de rechterarm in tegenovergestelde richting opwaarts boven de gevouwen arm van de man uitsteekt. En nog iets. Onder de mand die zij op het hoofd draagt, heeft die vrouw zoiets als een opgerolde doek gelegd. Op de foto erg donker en daardoor moeilijk te onderscheiden wat het precies is. Men kan veronderstellen een keukenhanddoek of iets dergelijks, in een kroontje op het hoofd gelegd om het dragen te vergemakkelijken, net zoals Afrikaanse vrouwen dat plegen te doen. Dus ook niet verzwijgen dat er nog een tweede foto is? Maar dat die heel wat moeilijker te duiden of te dateren is? En dat het enige heuselijke wat ervan kan worden gezegd erop neerkomt dat er een kereltje van hooguit een jaar of tien, elf op staat afgebeeld? Er is in alle
geval
| |
| |
te zien hoe dit ventje over de rechterschouder een lederen riem heeft waaraan een ijzeren haak zit met allemaal rattenklemmen die hij op deze manier met zich mee draagt. Heel waarschijnlijk dus één van die menigvuldige negentiende-eeuwse kind-ventertjes die de straat op werden gestuurd om enkele centen mee binnen te halen. Maar het blijft hier wel raden: Antwerpen? Brussel? Gent? Aalst? Lier? Oudenaarde? Turnhout? Men, hij, ik, wij... we weten het niet.
Maar wat we wél weten, is het feit dat het verhaal dat we aan deze mensen hebben opgehangen ons klem heeft gezet, onszelf heeft verschalkt en betrapt in zo'n krankzinnig ogenblik waarop we plotseling oog in oog komen te staan met de twee die op een holle namiddag weer huiswaarts zijn gekeerd. Te laat beseffen we hoe het jongetje ons mee binnen in het huis heeft gelokt en hoe we nu ook zelf klem zitten in de gapende ruimte tussen deuropening en raam die als een val is dichtgeklapt. We zitten mee gevangen in het bleekwitte licht dat door het raam naar binnen valt. Onze aanwezigheid die nu ook plotseling zichtbaar is geworden in de stilte van de kamer waar ook dit boerenkoppel is verschenen. Zo ontmoeten we elkaar. Maar we spelen er wel onze woorden bij kwijt. Het valt op hoe deze mensen qua gestalte in werkelijkheid merkbaar kleiner zijn dan we ons voortgaande op hun portret hadden voorgesteld. Er is hun lijfgeur die hen zo nadrukkelijk aanwezig maakt. Het bijna dierlijke spieden van tussen hun lichtjes toegeknepen oogleden. Het rode en het koude van hun gezichten. Het grauwe van hun dikke handen. Het beverige van hun ademhalen. En wat onszelf betreft, de paniek bij het besef dat, in de gegeven omstandigheden, er voor hen redenen te over zijn om indringers als wij meteen ook de schedel in te slaan. En daarom de woorden maar uittesten: hoe zal ik zeggen; ahum, ahum; sorry hoor; ik zal jullie meteen eens uitleggen; het zit namelijk zo; er is het volgende gebeurd; wat zal ik zeggen; goeiedag allebei; ik ben; ik heb; ik kon niet nalaten; laat mij eerst; luister even; ik stap zo weer op; ik ga dan maar weer; ik kuis mijn schup af; ik blaas mijne zak op... Hoe vreemd en hoe belachelijk moet hun dat wel in de oren klinken. De verwarring die er alleen maar mee wordt vergroot. Een muur van taal die metershoog tussen hen en ons oprijst maar die tezelfdertijd ook een eind maakt aan de krankzinnigheid van deze ontmoeting waarbij we mekaar let- | |
| |
terlijk
naar het leven staan. Maar ook nogal wat vragen die daardoor voorgoed onbeantwoord blijven. Wat is er voor hen verstaanbaar geweest? Is er een kans dat wij die boer en die boerin met onze taal iets omtrent onze aanwezigheid duidelijk hebben kunnen maken? Denken: die mensen waren toch geen beesten? die zullen toch ook wel Vlaams hebben gepraat? Die zullen zich toch ook wel hebben uitgedrukt? Het is toch volk uit de streek hier? Op de een of andere manier moeten die toch wel aanspreekbaar zijn? En ware daarom, om maar eens iets te zeggen, bijvoorbeeld ‘ikkommekik-hier-morres-efkes-kijken’ voor hen niet begrijpelijker of vertrouwder geweest? Allicht ja.
Maar nu is het allemaal weer voorbij. Het jongetje is samen met hen beiden weer in het halfduister van de achterkeuken verdwenen. Zij hebben de kamerdeur nogal ruw achter zich dichtgetrokken. Men hoort gepraat, gestommel, voetstappen. Eindelijk en voor het eerst geluiden die het huis vullen met herkenbare, menselijke aanwezigheid. Men hoort over en weer gepraat. De schelle stem van het jongetje daar een paar keren heftig bovenuit. Maar al gauw stokt het praten en het ruziën. Tenminste, men hoort hoe de jongetjesstem met een korte en heftige uitval van de mannenstem voorgoed wordt weggedrukt. Geschuifel van stoelen op de stenen vloer. Het dichtslaan van een deur. Tenslotte de stilte. De niet meer te overkomen, tot in de hanebalken uitgalmende stilte.
Hallo, ben ik nog verbonden met Mechelen? Ben jij daar nog nu na die ene zalig zomerse week de wind opnieuw uit het noordwesten is beginnen blazen? Want wie nu tijd, geld, maar geen goesting heeft om het zonnekloppen van de voorbije week te onderbreken, is het vliegtuig ingestapt naar Rhodos of de Bahamas. Dus de thuisblijver die blijft hier ook maar weer achter (hij heeft geen geld, wel tijd en, laat hij maar toegeven, bij vlagen ook wel zin) en hij beluistert met aandacht zijn uit Nigeria weergekeerde jongste broer die een avond langs komt en die hem vertelt van de geur die er 's avonds na een verkwikkende regenbui uit de lawns en de pelouses opsteeg aldaar en waarop het zo heerlijk uitblazen was na een dag veldwerk onder de brandende zon van de kreeftskeerkring. En het heimwee, waar ook de
| |
| |
thuisblijver mee besmet wordt die aprilavond, grinnikt hij maar weer weg bij het aanhoren van de cynische (maar echt gebeurde) grap waarmee broer zijn verhaal besluit. Het pompeuze UNESCO-instituut waar hij een tijdlang als bodemdeskundige aan verbonden was geweest, had een studie gepubliceerd waarin een methode werd ontwikkeld om de broodwortel (yam) te vermenigvuldigen. De Nigeriaanse boeren waren niet erg onder de indruk. Bleek achteraf dat wat hier met veel eureka werd voorgesteld hen al van oudsher bekend was en door hen altijd al was toegepast.
| |
mei
De botte jaloersheden, en hoe zwaar het hem viel helemaal in het begin toen L. hem vertelde van de vrijages met anderen die ze al achter de rug had. Hoe hij dagenlang in vertwijfeling liep te piekeren over haar verhaal van de reis naar Spanje die ze op haar achttien met een paar vriendinnen had gemaakt; over de Schot die ze daar had ontmoet en waarmee ze onder de blote hemel op het strand had geslapen terwijl een van haar vriendinnen een eind verderop met een Spanjaard in de branding lag. Wat voelde hij zich een aap toen eindelijk tot hem begon door te dringen dat de enige lering die er uit zo'n verhaal te trekken was, dat hijzelf tot dan toe zijn jongejaren alleen maar onherroepelijk had verknald. Onuitgesproken maar in volle scherpte kreeg hij van haar de vraag (de rekening) gepresenteerd naar de schuld van zoveel schaapachtigheid waarmee hij beladen was geweest en waarvan hij de last pas toen voelde beginnen wegen. Het mag een klein wonder heten dat hij achteraf van de weeromstuit het liefdesbedrijf niet voorgoed gedegradeerd heeft tot een revanchistische aangelegenheid.
Soms vraag ik me af of ze het in de mot hebben dat, als ik praat, ik liefst heb dat ze me er niet toe dwingen hen aan te kijken. Ik hoop ook altijd maar dat ze zich niet zullen ergeren aan het feit dat ik deels automatisch, deels gewild in de achtergrond begin te staren. Ze mogen me niet kwalijk nemen dat ik het hoofd een beetje afwend, dat ik soms mijn handen aan mijn mond breng en zachtjes met de vinger- | |
| |
toppen mijn lippen aanraak. Ze moeten er maar niet teveel op letten hoe ik met de middenvinger soms over de rechterwenkbrauw begin te strelen en ondertussen met de vingertoppen de klammigheid van mijn voorhoofd naar mijn slapen probeer te strijken. Ze mogen geen al te voorbarige konklusies trekken uit het feit dat ik af en toe op de onderste lip begin te bijten terwijl ik zit te luisteren of soms heel snel met de tong in een draaibeweging de lippen weer vochtig maak. Ze moeten me vergeven dat ik dan de indruk geef niet eens naar hen te luisteren terwijl ze praten omdat ik op mijn eentje zomaar wat voorwerpen en lijnen en bewegingen uit de onmiddellijke omgeving zit te fixeren en hen ondertussen niet eens een blik waardig acht. Ze moeten maar vergeten de ogenblikken waarop ik mezelf ertoe verplicht hen toch even aan te kijken zodat terstond mijn verlegenheid in mijn ogen leesbaar wordt. Als ik praat moeten ze maar vergeten dat ik praat. Als ik luister, heb ik liefst dat ze vergeten dat ik luister.
Het is een zonnige 1 mei geweest dit jaar, met een droge kontinentale wind die door de populieren aan de achterkant de tuin komt binnenwaaien. Men scherpt het oor alsof op zo'n dag de wind nog iets van de siddering met zich meevoeren zou van het etherische massagezang van de met rode vlaggen en bloemen zwaaiende meisjes op het Rode Plein te Moskou. Alsof men nog iets zou kunnen opvangen van het daveren van zwaar oorlogsmaterieel dat aan de hoge omes op het balkon van het Leninmausoleum voorbijrolt, van het triomfantelijke gearticuleerde Russisch dat over de hoofden van honderdduizenden uit de luidsprekers galmt, van de dreunende kadansen van de paraderende bataljons.
Hier in het dorp moeten we het wel met iets minder stellen. Het levensgrote H. Hartbeeld op het monument naast de kerk, dat met wijdopen armen een bezwerend gebaar maakt boven het monument van de oorlogsgesneuvelden, is getooid met een omgekeerde emmer op het hoofd en aan de linkerarm hangt een kartonnen zeeptrommel van het merk Dash. Naar jaarlijkse traditie is de dorpsjeugd in de voorbije nacht weer op pad geweest en sedert een jaar of drie wordt daarbij ook die theatrale stenen man op het dorpsplein niet langer meer ontzien. Op de radio komt het Belgisch socialisme uitgebreid
| |
| |
aan het woord. Men hoort de gespierde taal van de vakbondsleiders en partijvoorzitters maar ook dit keer blijkt het gezamenlijke koorgezang strofen te bevatten die er mijn argwaan niet minder op maken. Zo is er dit jaar weer zendtijd voorzien over leven en werk van de onlangs overleden schrijver Louis Paul Boon. En nu ik de klank van zijn stem weer hoor, dringt opnieuw tot me door hoe er wat aan de hand is met mijn gevoelens tegenover hem. Maar het is niet makkelijk mijn reserves te verdedigen precies omdat het voorlopig alleen maar gevoelens zijn die ik tegen hem uitspelen kan. Er is de klank van zijn stem die weerstanden bij me oproept, zijn tongval die me op de een of andere manier al te lefhebberig overkomt, zijn soms smalende grapjassige air waar ik geen weg mee weet en, vooral, het gevoel dat Boon zo iemand was die, gesteld dat ik hem ooit had aangesproken, niets begrepen zou hebben van deze Kempenaar die zelfs niet in staat bleek mee te lachen met het grapje waarmee hij mijn bedaarde opdringerigheid weer had afgewimpeld. Gevoelens, inderdaad alleen maar gevoelens want ik héb hem nooit ontmoet. Ik verwoord hier alleen maar mijn aversie tegenover de aanstellerigheid van de verschijning Boon op de beeldbuis, zijn flauwe grappen die hij daar placht te debiteren. (Alhoewel: in hoeveel grotere mate dien je dagelijks de aanstellerij van zoveel anderen wél te pikken.) En tenslotte is wel duidelijk dat deze subjectiviteit op een vernietigende manier evengoed tegen mezelf te gebruiken is. Misschien dat deze gevoelsreserves alleen maar mijn afgunst blootleggen op die enkelingen die er in geslaagd zijn hun leven en hun schrijven op een natuurlijke wijze met hun afkomst en hun klasse te blijven verbinden.
Die dag krijg ik ook met nog wat anders af te rekenen. Op bezoek bij mijn schoonbroer stap ik in de namiddag mee in de wagen voor even een over-en-weer naar het labo van het Sint Elizabethziekenhuis te Turnhout waar hij als anatoom patholoog werkt. Er lagen daar een paar dingen te wachten die dringend even dienden te worden bekeken en ik wilde wel bijspringen met noteren van uitzicht, afmetingen en nummering van de stukken waarvan een vriescoupe diende gemaakt. Zo passeren onder andere een ontstoken appendix, twee mannelijke zaadstrengen, nog een appendix (maar een die niks afwijkends vertoont) en een uit de oksel weggesneden klier de revue. Met een lancet
| |
| |
wordt het allemaal tot kleine stukjes versneden en opnieuw in de met een piskleurige vloeistof gevulde flesjes vergaard. Ondertussen had ik ook al de tot de rand gevulde schaal zien staan waarin een klodderige massa zat ondergedompeld die er op het eerste gezicht als een stel hersenen uitzag. Met een gevoel van weerzin en nieuwsgierigheid had ik er zo tussendoor naar zitten kijken en had ik me afgevraagd of die troep er nou ook nog moest worden doorgedraaid. Ja hoor. Ik zie hoe mijn zwager er met zijn witgehandschoende vingers in graait, het in zijn geheel uit de schaal licht en hoe de geeldoorweekte massa omgekeerd op de snijtafel wordt gekieperd. Een grote witte vrouwenborst is het die er met een tot onder de oksel uitlopende lap is afgehaald. Als een slappe pudding ziet het eruit, met in het midden de donkerbruine tepel die er als een bedorven kers bovenop ligt. Linkerborst van 25 × 14 × 8 cm, dicteert hij, met vetweefsel aan thoraxzijde. Valt best mee om de wonde die het achterlaat weer dicht te maken, zo verneem ik. De open plek die er op de ribbenkast na zo'n amputatie blijft, is helemaal niet zo groot als men verwachten zou. En nadien maakt men de huid een beetje los, trekt men alles weer bij elkaar en naait men het dicht. En hoe ik me ook voorgenomen had mezelf te beheersen (ga hier nou weer niet de gevoelerige uithangen; dit is geen dag voor kleinzerigheid), het kokhalzen is niet meer te bedwingen als ik plotseling ook het geluid hoor waarmee het mes door het sponzige vlees gaat, als ik het wegschrapen zie van het klierweefsel waardoor de rose holte zichtbaar wordt die binnenin achter de tepel zit.
Probeer op het einde van zo'n dag maar weer bijeen te rapen: de massa's op het Rode Plein te Moskou, Boon in Brussel en een in repen gesneden vrouwenborst in het ziekenhuis te Turnhout. Maar gelukkig is tegen de avond de wind weer gaan liggen. De vissers, de motocrossers, de wielrenners, de voetbalsupporters, de bedevaarders en de betogers; al dezen die vanmorgen zo opgewekt de wijde wereld in zijn getogen, komen het dorp weer binnen gereden. Hopelijk is hun dag prettiger geweest dan de mijne. Maar de meesten van die helden zullen nu ook wel moe zijn. Hoofdpijn misschien van de dolle wind die heel de dag uit het oosten heeft geblazen. De huid schraal en droog van het opwaaiende stof en zand. Een zwaar gevoelen in de maag van de frieten, de cola, de currieworst en het bier. En voor wie
| |
| |
nu nog niet genoeg stoom heeft afgeblazen, is er het dorpscafé tenslotte. De kuise troost voor wie nu nog begeerte mocht koesteren, de gecontroleerde exaltatie, het knagende met vele glazen bier weer gebluste verlangen.
(fragment)
|
|