| |
| |
| |
Monika Van Paemel
Het verwerven van een schuilplaats
Als de regen komt, het donker zich de dagen ingraaft en de brutaliteit van de vogels desperaat wordt; sombere november met zijn doodsernst.
Ik klaag over de kilte van papier, de onbewoonbaarheid van tuinen. Eigenlijk zou ik een schuilkelder moeten bouwen en niemand iets vertellen, maar met kinderen, honden en boeken dit koningsgraf bezetten. In statie.
Een dik betonnen nest met kerstbomen beplanten en rattenkruit strooien om de kreupelen op afstand te houden. De deuren die wij nog met onze lichaamswarmte openden, - als ging het om een daad van liefde - blijven voortaan gesloten.
Binnen deze verschansing zien wij de kostelijke eeuwigheid onder ogen, onze schande bedekt met goud en juwelen, een stofvrij masker bij de hand, en op paarse muiltjes om irritatie te voorkomen. (Die nobele jachtterreinen, het geheim van vatikaanse tuinen, de droom van farao's in handen van overvoede burgers gevallen! Anubis, zoals jij daar onbeweeglijk ligt en toekijkt, een afzijdige waker. Is het niet grappig, al onze berekeningen dreigen uit te komen en zelfs meer dan dat, het hoeft niet eens oorlog te worden, de dingen zullen evengoed per vergissing of uit pure verveling ontploffen.
De verbeelding slaat op hol. Paniek die uitbreekt, het verbijsterde volk dat toekijkt, dokters en notarissen allerhand, het lijken wel razende mollen. Eerst hebben zij hun dure grasvelden omgeploegd en scharrelden zij als onhandige kinderen tussen de selderie en de radijzen. En kinderen blijven het nu, wij moeten geloven dat zij hun wijnen vorstvrij willen beleggen, juist daar, tussen de coniferen en het rozenperk. Late natuurbeschermers die niet willen sterven. Anubis, maar goed dat je niet menselijk bent, want ik voorzie een dolle boel, gedrang en vechtpartijen. Muitend gaan we naar de kelder! De laatste beker wijn op een te geslaagd feest. Ook oude bunkers getransformeerd tot paddestoelenkwekerijen schijnen veilig te zijn. De generale staf daarentegen geeft, romantisch, de voorkeur aan het volle buitenleven, maar dan ondergronds. Helmen onder pissebedden. Een voor- | |
| |
uitziend burgemeester laat een metro bouwen. Ingenieus verborgen in de marmeren hal, de sluizen met de automatisch vergrendelde deuren. Men zal met liefde de geliefden moeten verdragen, voorwaar een harde leerschool. Het zoemen van de luchtfilters, buikstilte, elk geluid kan verraad zijn. Bedenk wel, dit is het beste wat wij nog kunnen verwachten, min of meer ongeschonden bij de overlevenden zijn.
Nochtans, was het niet beter dat de helden dood waren gebleven? Mijn vader bij zijn gevallen kameraden in egelstelling? Wie was het eigenlijk opgevallen? Wie had hem ooit gemist? ‘In Rusland zijn geen vogels’, zei hij, en begon letterlijk aan de wederopbouw. Het gemeste kalf. Vrienden had hij niet, of niet meer, en leven kon hij ook niet. Zoals de herinnering funktioneert, een wel zeer selectief terugdenken. Bergen wij ons voor de onverhoedse waarheid. De verbeelding is een standsverschijnsel. Kijk naar de beelden, hoe ze mij bepalen, als ras, als sekse. Zo stel ik mij aan (wil ik mij voorgesteld zien). Alsof het recht, het leven en de toekomst aan mijn kant staan. Een beschaving van driftdiertjes. Mijn vader kon nog doen alsof en ‘Gott mit uns’ mompelen alsof dat een geldig ekskuus was. Hoe vrees ik het valse sentiment, de krop in de keel, tranen die niet echt willen vloeien maar de stem verstikken. Als ze ouder worden zijn ze zo, bevende mannetjes en huilerige vrouwtjes, van die tirannie wil ik geen getuige zijn, zoals ik ooit, eenmaal heb geweigerd het slachtoffer te zijn.
Ze droegen kniekousen, kakishorts en australische hoeden. Scoutsleiders met de romantiek van het Afrikakorps. Het waren boeren (zeiden ze) die hun gronden verdedigden en hun geboorterecht om te moorden en te branden, te veroveren en te heersen. Maar het waren vooral de dijen die opvielen, mager en gespierd, besproet en met littekens tussen de dunne witte varkensharen.
Als ze liepen ontstond er een wisselwerking tussen de wijze waarop ze hun tanden op elkaar klemden en hun spieren zich spanden en ontspanden.
(Als de slokdarm van mijn vader blokkeerde en hij zijn askleur kreeg, klemde hij zijn kunsttanden op elkaar dat ze ervan kraakten; de huid op de jukbeenderen en de neus leek door de spanning dunner te worden, hij kreeg iets spits, en zo stapte hij stram van ingehouden woede en vernedering naar de w.c).
| |
| |
Als ze er aankwamen: wegwezen, alleen een welgemikte kogel kon hen even op afstand houden. Het waren de meest dominante dijen die men zich maar kan voorstellen. Een kultus van bezit en vernieling, en vernieling en bezit.
Zo stelden zij zich trouwens ook de liefde voor. En hoe zij hun kinderen behandelden alsof het negers waren, nee iets beter, als veredelde huisdieren, een gunstregime. Zoals de prachtige paarden, of de honden met de ellenlange stambomen (Batavus IV en Batavus V) getemd werden. De harde maar deskundige hand die een wil kan breken zonder dat het voorwerp onbruikbaar wordt.
Liefde is één van die domineeswoorden waarvan zij schuw en onhandig worden. Wat stelt het voor? Er is een ritueel dat voor ordening zorgt nodig om het onuitspreekbare respectabel te maken. ‘Van liefde kan je niet eten’, zegt de grootmoeder. Zal er nog tijd zijn om de wanden met zijde te bespannen, een kussentje met zand onder onze hoofden te leggen? Of wordt men blootsvoets begraven? Door een bulldozer in een groeve geduwd samen met een andere hoop armen en benen? Nochtans zonder die grijns, (het was een goed georganiseerde dood, naar men zei, maar ze krabden elkaar de ogen uit en beten en vochten en vormden piramides waarbij de sterksten het hoogste waren geklommen. Een hekel aan die preludes van Chopin.) had men er goed kunnen liggen, met opgetrokken knieën en de billen in elkaars schoot. Help, ik wil niet alleen onder de grond in een kist worden opgesloten en niemand die mijn kloppen hoort. Het moet er zo donker zijn. Mijnheer Sandeman tovert mij weg in een kist met glittertjes erop, ik ben niet bang, ik weet dat het een truukje is. Er is een bordeaurode donkerte en de wanden zijn gecapitonneerd met een glanzende stof. Vaag hoor ik nog het applaus. Nu heeft hij mij zeker ook nog doormidden gezaagd.
Het spelletje begint me te vervelen. Wanneer doen ze die doos open? Ik wil er nu wel weer uit. Er zitten zeker wel voldoende luchtgaatjes in de wanden. Toch voel ik me benauwd alsof ik ga flauwvallen. Ik houd mijn handen niet meer onder controle, waar zitten de schuifjes of de haakjes waarmee men dit ding kan openmaken? Ik verstijf van ontsteltenis bij het betasten van de huidgladde eenvormige wanden. Nu bons ik toch zo goed als dat in deze enge ruimte
| |
| |
mogelijk is tegen wat ik vermoed het deksel of de deur te zijn. Mogelijk werkt het met een veer die van buitenaf bediend wordt? Dit is volstrekt onverantwoordelijk, het moest verboden worden. Ik roep en roep, maar het is geen wonder dat er niemand komt want ik kan mezelf niet eens horen. Ik roep en toch is er geen geluid. Stel je voor dat men mij hier vergeet. Zoiets is toch niet mogelijk? Morgen moet Mijnheer Sandeman toch weer iemand wegtoveren en doormidden zagen en daar applaus voor krijgen en hij moet toch alles weer ongeschonden te voorschijn toveren ook? Anders wordt het griezelig. Als de mensen zomaar verdwijnen en de stukken er ogenschijnlijk bijliggen. Maar als de toeschouwers dat nu eens prettig vinden, zoals ze ervan genieten als er weer eentje de pijp uitgaat? En als Sandeman, die nep-tovenaar een schurk is die daarvan profiteert en iedere dag weer een meisje of een jongetje in een kist stopt en daar opzettelijk vergeet en 's nachts naar het theater terugsluipt met een gasslang waardoor hij een bedwelmend goedje door de luchtgaatjes spuit, zodat het geroezemoes van jonge duiven daarbinnen zachtjes uitdooft?
Als je alleen nog zou spreken tegen mensen waar je wat om gaf en dan ook nog maar als het noodzakelijk was. Als we alleen de echte leugens behielden en al de rest verzwegen of vergaten? Wie heeft er nog tijd om in een bed te sterven? Om voor het afreizen zijn voorzorgen te nemen? In een bootje van stro en pek de rivier af te drijven? Vervloekingen te formuleren om de grafschenders op afstand te houden? Of zich als mummie met giftige gassen te verdedigen?
Astmatisch deze plotselinge benauwdheid. Hoe zwak zijn onze longen eigenlijk? Hoe snel kan bedorven lucht ons oordelingsvermogen benevelen?
Kon men de zekerheid maar verhandelen in waterdichte pakjes als overlevingsrantsoenen. Een neusbloeding doet mij aan Kafka denken en hoe die nog de lijdzaamheid vermocht te hanteren. Een teringlijder, een zoon met een vader die niet kon lezen. Niet ver van deze tuinen waar spelende kinderen dreigen te verbloeden (maar in dit verband wordt nooit iets bewezen) bevinden zich de koeltorens. Het geheim, zo diabolisch onbekend, wordt bewaakt door mannen met automatische pistolen. Wat wij aanbidden moet de macht bezitten om
| |
| |
ons te kunnen vernietigen. En deze mannen, bestaan zij echt? Zitten er geen robotten onder hun maskers, ontdooien zij bij valavond, leven zij in huizen met kinderen, bevredigen zij hun vrouwen? En hebben zij werkelijk verkozen onwetend te zijn? Of rekenen zij erop dat zij om deze trouw eenmaal zullen gespaard worden? In al hun poverheid en met het genadebrood nog tussen de tanden? Zo is de geciviliseerde hond, hij achtervolgt het konijn en grijpt het, maar als het in doodsangst schreeuwt laat hij het geschrokken los en kijkt afwachtend naar zijn meester. Het konijn is ondertussen toch dood, al is het ongeschonden en vindt men niet eens de afdruk van de hondetanden, het lijkt wel van angst gestorven. Beschikt ook het konijn over een voorstellingsvermogen? De schoonheid hoe langer hoe meer als troost en drama. Episch. Afkeer van de lelijkheid, vervelend gevoel van gêne. Een soort van schaamte die ik moet leren verdragen om de anderen en bovendien ben ik van hun gunsten en hun vriendelijkheid afhankelijk. Mijn grootmoeder die nog over het vermogen beschikte om in vele dingen te geloven en daarom ook de dood kon aanvaarden als iets dat later zou komen, zegt tegen mij dat ook ik eenmaal oud zal worden en daarom wat milder moet zijn, maar ik kan niet, het is niet de ouderdom die me afschrikt, maar de lelijkheid. Mijn grootmoeder is oud, maar ze is niet lelijk, (ze zal de goedheid hebben om zachtjes achter mijn rug dood te gaan) ze ruikt naar goede dingen; appelen en in de wind gedroogde lakens, ik weet het niet precies, maar het is genezend. Tante Aline daarentegen, die veel jonger is, maar ook drinkt bijvoorbeeld, is wel lelijk. En wordt nu ik erover denk alsmaar lelijker, en neemt doorlopend snuifjes, en niest, en wil maar niet verdwijnen. (Grote vlaktes stel ik mij voor, waar de wind vernielend overheen jaagt, waar alleen de dolende zielen als lichtjes boven het veen dansen, en de aarde weer aarde wordt.)
Na twintig jaar staat ze nog overeind met haar vette neusranden in haar rode hoofd. Kwaadaardig gelijkend op mijn moeder. Maar massaler, wilder, iets Russisch daaraan. Ik verdraag het niet. Verveloze landschappen, heterogene huizen zonder karakter, mannen met dikke nekken. De dreiging die ervan uitgaat als was het het kwade zelve. De defensieve schoonheid dan maar.
(Op de deuren en de vensterluiken, de kleuren van de graaf. De
| |
| |
lange dreven uitsluitend voor privégebruik, het jachtgeweer van mijn voorouders.)
Het lijkt wel of mijn bed door de motten wordt aangevreten. Het maakt deel uit van de walg, de vervalsing. Als je komt, dan ga je ook, dat weet ik, en ik wapen mij. Het zich niet kunnen, niet willen hechten. De vrijheid voor je uitschuiven als een marge tussen jezelf en de werkelijkheid. Klote depressies die jaren duren maar dan wel als de vertrouwde achtergrondmuziek van de hoofdpijn. Oud truukje om te ontsnappen, ondertussen verandert er ook nooit wat. Of toch, het vervuilt en vervalt, ziet kans om zomaar stuk te gaan. De rozen moeten gesnoeid, alles wacht op je hand, je aanwezigheid.
Er is een ziekte bijgekomen, die van de dingen die niet lijken wat ze zijn. Ozonvernietiging. Bodemvervuiling. Het water is blauw maar het is gekleurd. Gif in de moedermelk. Teveel baby's worden met een wolfsmuil en open rug geboren. Deze wetenschap en nog veel akeliger vermoedens hebben wij opgeslagen in onze kleine hersenen. Wij willen wel vergeten maar dan is er dit dagelijkse doordrammen van de onheilsprofeten die zich lijken te verheugen. De kranten met hun juichende schandaalkoppen. Dat breekt de sterkste.
Wij suffen verder als karrepaarden. Spreek mij niet tegen als ik mij als een angstbijter op mijn vrienden werp. Deze hondsdolheid heeft vele redenen. Wie niet kan schuilen wordt gegrepen. Voor bij de kaasavondjes met goedkope wijn, het klungelig maar goedbedoelde gevrij. Onze taal: een schraler wordende herhaling, ons overvalt een vroegtijdig zwijgen, wij wantrouwen elkaar, wij vrezen de intimiteit van onze leugens, wij hebben geen tijd meer, wij leven de klok rond, en stoppen ons vol. Maar wij willen geen getuigen van dit verval.
De chantage van de dreiging is onze vrijbrief. Hoe leren wij echter beminnen zonder te geloven? Geloven zonder te genieten? Kan men in de liefde schuilen als in een evengoed bewaard geheim? Liz Taylor was, geloof ik, Cleopatra en Rex Harrison was Ceasar. Met de tapijttruuk was ze aan zijn voeten gerold en nu bezwoer ze hem dat Isis haar brede heupen had geschonken, speciaal ontworpen voor het baren van zonen, zijn zoon dan om te beginnen. Onzin, en dat het slecht zou aflopen liet zich aanzien, twaalf of dertien was ik, en kon met mijn zieke hoofd nauwelijks een film uitzitten. Maar die rondin- | |
| |
gen van Liz stemden mij weemoedig. Op die leeftijd troost men zich met later, maar voor mij was er maar een zeer twijfelachtig vandaag. En om overeind te blijven concentreerde ik me op het ogenblik, de zon op de dekens, de poes die op m'n schoot wipte, geen mens die vrijwillig dood gaat, en ik las over Cleopatra met haar amandelogen en de kleine ver uit elkaar staande borsten onder de gouden kraag, een mooie mummie, in staat om een professor in de oudheidkunde te verleiden. Maar zij was besneden, een roos zonder knopje of blaadjes, en koud als een hoer bij haar werk moet zijn. Gedenk haar zoals zij het graf inging, het korfje met ongedierte als een juwelenkistje aangereikt door haar trouwe dienares die haar spoedig zou volgen, en dan verschijnt Sadat verkleed als antieke Romein met pluimen op z'n kop en in minijupe en vraagt met het nodige vertoon: ‘Kharmian, is dit waardig volbracht?’ Imagine the scene!
En wat heeft Antonius gedacht toen hij zich in dat verminkte schepsel leegstootte: ‘Zodra zij onze gelijken zijn worden zij onze meerderen?’
Maak je niet kwaad, want dan ga je slecht schrijven, zei Virginia Woolf.
Wegvaren uit een stad. Ik hou van havens, van het desolate en het avontuurlijke, van de broodernst. Ik sta daar en voel hoe alles van me afvalt, ouders, kinderen, een land dat mijn taal niet meer spreekt. Zo is de verleiding, een verlangen om te verdwijnen, los van de ballast der oude verhalen, en ergens opduiken als een nieuw mens. Dromen voor een maandagmorgen. Ik ken mijn waarheid niet, ik kan er alleen mijn neus aan stoten, ik kan er ook nooit omheen, en toch blijft het me onbekend. Geslepen van gevoeligheid, een pijnlijk aftasten lijkt het wel, en zoals alles fragmentarisch, versplinterd, verbrokkeld. De samenzwering van het voorgeslacht, burgers en boeren, alsof ik bedacht ben, en mijn falen is afgesteld als een tijdbom.
Voorouderverering, stambomenwaan, een naam, een land, een geloof, de wereld aan je voeten, het kulturele onderscheid. Dag vader, ik zal nooit een zoon worden, kruiperig en bespookt met visioenen omtrent moord en macht.
Ik weiger mezelf het voorlopig resultaat te weten van wat ik heb veracht nog voor ik het goed en wel besefte.
| |
| |
Het regent goddeloos, folterend, de nachten zijn niet voorbehouden aan de liefde. Ik weet wel dat het herfst is, ik herken de symptomen. Me ingraven als een meikever, als een slak inkrimpen en een atoomvrij voorwerp worden.
Om te overleven moet men de winter schuwen. De winter is een seizoen voor mensen, dan krijgt de kwaadwilligheid gestalte. Het gebeurt altijd in mei als de klieren weer werken, maar het is uitgebroed in de winter, de plannemakers wisten zich veilig achter de gesloten luiken. Veertien, niet al te mooie mannen, besluiten in een Berlijnse villa tot het organiseren van het J-probleem. Alles is klaar, men wacht nog op het voorwendsel, het toeval, iets dat aanleiding kan geven tot. Eerst is er het machtsdronken gebrul, en dan zie je de kolonnes omgeven door een enorme stofwolk. Voor de deur van haar huis staat een sprakeloze vrouw. Dan naderen de motorrijders de grens, een soldaat wipt uit het zadel en duwt de neergelaten slagbomen naar omhoog. Dit triomfantelijke gebaar tienmaal vertraagd herhalen en blijven toekijken. Zelfs het mooiste lijk gaat na drie dagen stinken. Dun zijn de bladeren, alsof de bomen spaarzaam zijn geworden. Als een boom in een stille dreef staan en zich niet verroeren. Nu een wit huis bezitten met hoge kamers die door zuilen worden gedragen en daarin niemand of niets toelaten. Misschien een tafel en een bed en de stilte daartussen. Zo eenvoudig is eigenlijk wat zich afspeelt. Geen grote gebaren, geen vulgaire woorden, geen mensen die op je inhameren alsof het spechten zijn. Droomde vannacht dat de stoelen door de kamers renden, op de tenen van hun poten, een beetje als balletmeisjes die giechelend achter het doek wegvluchten. De dichter betreedt de treincoupé en stalt zijn leeswaar uit alsof het eretekens zijn. Dat triestige gezicht draagt hij nu al jarenlang. Zoals hij ook de verveelde waarnemer speelt. Men zal hem opmerken. Lang geleden stond hij wankelend en gorgelend in een zaaltje, je was bang dat zijn adamsappel eruit zou floepen. Om liefde, liefde, riep hij. Waarover ging het eigenlijk? Wat stelde men zich daarbij voor? Ruilt men genot voor veiligheid? Vergeet men zijn hondse verlangens voor bescherming? Maar op welke bescherming
kan men rekenen met al die druktemakers in je bed? Als men de dingen verdeelt ontstaan er soorten en het besef van de ander als vijandig.
| |
| |
De zwijgende hartstocht waarmee wij paren. Men is bang voor het gewicht van alledaagse woorden (Ik hou van jou, ik verlang naar jou.) Wij verzwijgen ons wantrouwen. De vervreemding blijft, al is ze verborgen achter het spel van aantrekken en afstoten. Zo zou ik mij koninklijk willen uitstrekken en genomen worden maar met mijn vrijheid blijf ik je net dat ene noodzakelijke stapje voor. Want ook nu nog, nee nu vooral, vrees ik het weerloze van de overgave. De verleiding om te kwetsen zou weleens te groot kunnen zijn en eigenlijk verdraag ik geen afwijzing. Het verhaal van Blanquette, de geit van M. Seguin las ik als een stijloefening, maar jarenlang stelde ik me de liefde tussen een man en een vrouw voor als de ongelijke strijd tussen een geit en een wolf.
De wolf wordt aangetrokken door haar geur, haar blanke huid, de bevalligheid van haar horentjes (waarmee ze zo speels kan stoten) en de zachte stevigheid van haar uier. Zij vreest hem, maar voelt zich ook gevleid en achter al haar schuchterheid verbergt zij een roekeloze levenslust. Hij daagt haar uit met zijn vertoon, zijn lenige kattesprongen, zijn glinsterende ogen, en zo laat zij zich vangen en wordt genomen. (Zelfs God wordt voorgesteld als iets dat men tot zich neemt.) Deze gruwelijke honger maakt ons tot kannibalen.
Zover ik kan terugdenken, tot het punt waarop het veronderstellen even waar is als de droom en de verwachting, tot in het ongerijmde dus, waar ik nog nauwelijks besta, maar me vorm, me definieer tegen de dingen in, me schrap zet als bewijs, een allereerste geste, zover ik kan terugdenken zie ik mezelf als diegene die is en niet is. Zoals het recht op bestaan ons formeel gegeven is, maar meteen ook ontnomen in de kwalijke bedden van onze ouders.
Hoe graag was ik niet geboren uit een pompoen, uit een ding eerder dan uit mensen en hoe verdacht is de liefde me altijd voorgekomen omdat juist zij het voorwendsel was. Als ik geïnteresseerd ben in mezelf, dan is die interesse passief en lang niet zo gericht als ik wel zou willen. Wat me levendig bezighoudt zijn de dingen die van buiten komen en waar ik eigenlijk geen greep op heb en die ons het ergste dreigen aan te doen. Dit verzet, deze beschermingsdrift, ik zal er zelf niet van profiteren. Maar ik herken in mijn verweer een woede die geladen is met schuld. Wij zijn genoodzaakt tot de leugen, tot een
| |
| |
zekere flatteusheid om in leven te blijven. Zoniet verteert de naaktheid ons. In werkelijkheid weet ik teveel. Als kind al was ik vechtlustig en aktief.
Er was niets dat ik niet wilde beleven of bezitten. Maar als de gebeurtenissen te opdringerig werden en mezelf betroffen, verdween ik. Het was de absolute windstilte in het midden van de orkaan. Het ging, op het eerste plan, aan me voorbij. Hoe ergerde men zich aan die onaangedaanheid. Maar mijn tranen hield ik geheim. En mijn zwakheid om bemind te willen worden. (Hoe onbeminnelijk voel ik mij als ik niet kan schrijven!) Ik heb de mensen leren verdragen langs de dingen om, en van de voorwerpen heb ik geleerd hoe ik aan hun fatale vernielzucht kan ontsnappen. De dingen, als die mooi zijn, zijn ze ook met hun gebreken volmaakt. Maar de dingen bezit men niet, nooit, wat men zich ook verbeeldt, ze zijn van iedereen, ze gaan moeiteloos van hand tot hand, maar ze zijn uiterlijk onberoerbaar. Ze weerstaan alles, zelfs de onverschilligheid, en op een dag bij de juiste lichtinval beschikken ze weer over hun oude betovering en wekken onze begeerte op. En als we ze vernielen doen we op de eerste plaats onszelf tekort. Er is niets wat ik niet in al zijn vruchteloosheid zou willen bezitten, stamelend van wanhoop desnoods. En ik beschik niet over de schijnheiligheid van hen die zich onthouden. Dit ritme als een wisselbad, waarbij ik me inzet en overtuigend aan de wereld meedoe. maar depressief word omdat er niets lijkt te veranderen, en alles op verlies neerkomt, het moedwillig misverstand dat ook zo voordelig lijkt, en dan verdwijn ik, geen bos is te diep, geen land te ver. Ik verdedig mij met stilte, met afwezig zijn, ik wil voorlopig nergens meer bijhoren. Ik vind mijn rust weer in een soberheid die anderen gek zou maken. Dit is mijn eerste dag, een bewegenloosheid geladen met euforie. Een ritueel waarbij ik geen kaarsen hoef te branden. Ik heb de doden nooit benijd en ik heb nooit gedaan alsof.
Naar Poesele rijden en daar in de verdachte stilte staan. Het wonder is weer niet geschied, het is al herfst. Het kerkorgel wordt gerestaureerd. men wordt zuinig als er niet veel meer overblijft. Op het kerkhof ligt één van mijn vervangmoeders begraven, maar ik kan er niet bij, men heeft de grond omgespit en hoeveel komt er niet naar boven nu, als betrapt bij die namen en die jaartallen. Ik kan wel huilen alsof
| |
| |
ik in een te ruime huid zit en niets mij nog past. Dit stomme dorp, deze dove dorpers, wat kom ik eigenlijk zoeken?
De stemmen achter de hagen bewegen in een taal die ik nu nooit meer de mijne durf noemen. Daar stond de molen, daar staat het huis nog, en alles wordt mij vreemd, alsof de geesten ontrouw zijn. Deze verdoemde delta, veroordeeld tot verdwijnen, langs de kanalen worden de bomen gekapt, het vuil stapelt zich op, de mensen dringen tegen elkaar als bange konijnen. Het was zo mooi het land waarover ik schrijf.
Toen bijna alle joden in rook waren opgegaan ging men enorm van ze houden, maar zigeuners bleven gewoon kippedieven. Zo werkt de moraal, al is de laatste loslopende kip zelf al een legende. ‘Encore une bouteille que les boches n'auront pas’ zuchtte de consument, en ook al was de wijn zuur geweest, hij zou hem gedronken hebben. Wie heeft voor ons besloten dat wij de laatsten zullen zijn?
Ik droeg een bruine fluwelen rok en een zonnebloemgeel truitje om uit de kraamkliniek naar huis te gaan. Het was juli. ‘Je bent zo lief met het kind’. Zelfs de meest begrijpende man kan alleen maar begrip opbrengen. Voedde het kind links, hield het boek rechts vast. Kon handig en zonder hulp de plaats van het kind en het boek verwisselen. Dat ontstelde hem, geloof ik.
Na alle gebeurtenissen die zich in en aan je voltrokken en waarbij je tot medewerking werd gedwongen, was het stil geworden. Alleen je zintuigen leken scherper te funktioneren. Je wou er met het kind vandoor. Van ziekenhuizen wist je alles. Maar zo makkelijk lieten ze je niet gaan, en het kind maakte je machteloos. Het had zo veilig opgeborgen geleken. Je droeg het rond op je platte hakken als een kangeroemoeder. Nu had het zich van je losgemaakt en zat je vast. Zou je om het te beschermen veel meer armen moeten hebben.
Hulpeloos. Het heroïsche geweld ontstaat in angst en onmacht. Toen het licht werd na die eerste nacht, heel vroeg en zacht zonlicht, sliep je dochter vol vertrouwen, en gerustgesteld nam je een boek. Bij de temperatuurcontrole gooide de zuster haar handen in de lucht van afgrijzen. Had ik niet net een kind gekregen? Hoe kon ik daar dan in een boek liggen lezen? Mijn vader zei het veel vroeger al: ‘het is het één of het ander.’ Diegenen die niet willen kiezen, kiezen toch, maar
| |
| |
willen niet voor de gevolgen opdraaien. Kijk naar de verontwaardigde onschuld, de papieren tijgers, de hoge borsten. De kinderlijkheid waarop wij beroep doen. De wereld is ons opgedrongen, de ellende is ons aangedaan. Wij zijn allemaal machteloos en onschuldig en zo cynisch als de pest. Versleten praatjes. Barokke rethoriek. Kouwe kak. Verkapt Fascisme. Angsthazen. Mès frères. Nog hebben wij geen honger, volstaat het plaatsvervangend sterven. Ons fletse gepreek, angelsaksische vindingrijkheid. Een woord als voorbeeld: voedselstrategie. Agatha Christie op de foto met tien kleine negertjes. Bij elkaar gekropen omdat de hongerdood zo koud is.
Agatha als blanke dame. (Slank is niet mager.) Met sluier, de barmhartige. ondanks de ontroering staan onze hulptroepen klaar. (Toen waren er nog negen.) Melkpoeder voor de Sahel, maar het water waren we vergeten. Van onze vergissingen leren, nooit aan onze goede bedoelingen twijfelen. Kampslachtoffers bijvoorbeeld geen vet voeren. (Toen waren er nog acht.) De overbevolking is het echte probleem. Niet op te lossen want van Sinterklaas mag je niet vrijen omwille van de pret (‘...want ik heb een handel, en ik heb een zaak...).
Een sterke stam heeft vele zonen. (Toen waren er nog zeven.) Eiwittekort in de eerste levensjaren is fataal voor de intelligentie. Maar het is allicht beter te sterven dan zo mensonterend verder te leven. De heer zij hun genadig. (Toen waren er nog zes.) Al die ongeschoolde werkkrachten die werden aangetrokken door onze rechtmatige rijkdom en die zich in onze overblijvende krotten nestelden. De tweede generatie wordt een probleem. (Toen waren er nog vijf.) Het zijn de ekonomisch zwakkeren, net als de Indianen, die ook niet tegen onze ziektes bestand bleken. (Toen waren er nog vier.) Als men de olifanten beschermt zijn er enkele jaren later al te veel van en bedreigen zij de andere diersoorten. Bovendien is de ivoorhandel nu in handen van stropers en geboefte. (Toen waren er nog drie.) Bezint eer gij begint! En als we de gastarbeiders nu eens net als de vrouwen stemrecht gaven? Of is gedwongen sterilisatie de oplossing? (Steriliseren, registreren. deporteren. Waar zijn die resterende twee nu gebleven?) Agatha treurt, een strenge moeder. Wij moeten de inheemse kulturen beschermen eer het telaat is, en deze kennis veilig opbergen.
Darwin bracht de evolutieleer, de schepping bleef evengoed godde- | |
| |
lijk, en de vernieling onze eigen oplossing. Wij hebben dit allemaal geweten. Wij noemen onze week-end huisjes, ‘Ons Verlangen’, als Robinson Crusoe op een eiland vol palmen en zonnebrand. Waar geen mensen zijn daar lokt het paradijs, daar kunnen wij ons bevrijden van de salarisdruk. ‘Het zal mijn tijd wel duren’, zei mijn grootvader. De kinderlijkheid bij een volwassene is die eigenschap om moedwillig in het verkeerde te geloven. (En als wij elkaar ontmoeten in een speelpark en fluisterend zoenen en elkaar bedekken?).
Laarzen zijn al jaren een vaste waarde in het modebeeld. We gaan weer in nationaliteiten geloven en zijn hondetrots op onze afstamming. Bont behoort zo langzamerhand tot het deontologisch denken. De prinses op de erwt slikt alle dagen manmoedig een pilletje en verbijt de angst. Een bolletje kan kanker zijn. Het kan ook nog erger zijn. We bewapenen ons terwijl we dure eden zweren dat we deze tuigen nooit of te nimmer zullen gebruiken. Maar als eenmaal die tanks gaan rijden, de raketten gelanceerd worden, en alle telefoonlijnen gestoord blijken (een oud zeer die P.T.T.) bel dan maar op om nog eenmaal te fluisteren dat je liefhad en dat het niet tevergeefs kon zijn.
Op de degelijkheid van het materiaal zal het aankomen. Zal het veel lawaai maken zoals in de oude films, zal het dreunen, gieren, fluiten? Of zal het onhoorbaar gebeuren, rustig: ‘...kinderen, blij en blonde komt, de navond is nabij...’ Misschien zal het vliegtuig Billy Boy of Bluebell heten, men is zo creatief in die dingen. Zoals de soldaten de wanden van hun barakken versieren met borsten en billen (geen mooie jongens, dat tast het moreel van de troep aan).
Het oog wil ook wel wat, daarom zal het glinsteren en als een kruis langs de hemel glijden. Vader in Uw handen. Het is mooi weer, een stralende lentedag. Men raadplege de kronijken. Een zoon hebben die uitverkoren is, die ons zal tuchtigen met zijn onverbiddelijk zwaard. Ook dit is schoonheid. Een traag ontplooien van zeldzame kleuren, een psychedelisch effect. Lever de hash maar in jongens. Mijn vader, de kapotgevroren steppenvorst, heerste volmaakt, de overbodige hondjes hing hij op, alleen de sterkste veulens mochten leven.
En ik, alhoewel ik niet ongeschonden uit zijn handen kwam, ik leef met mijn naam. Teven zijn trouw en taai. Maria Magdalena op beloken Pasen, een zondares die onze goedkeuring krijgt. Ach, was er een
| |
| |
godin ze sloeg hem met prostaat en drupneuzen. Zodat hun stemmen bibberden en het bevel in hun mond bestierf
Over het mooiste plein van de wereld, met de fonteinen en de nooit aflatende zon, heerst na de aardbeving eindelijk vrede. November met zijn bevroren chrysanten. Met al die oude mannen die weer opgelapt zijn en dreigen en dreigen. Gemummifieerde fallussen. Hun beeld vernielen, hun diamantmijnen sluiten, hun aandelen op de markt gooien. Maar zoals het nu is: berg je, graaf je in, bouw wallen rond je huis. Die verbale gramschap kan zo omslaan, de toorn op de zonen neerdalen. En wie zal zich dan nog redden? Welke vrouw zal nog ooit een man beminnen? Deze weelde die eenmaal onze wereld was en waarvan wij uitgesloten werden. Verbannen, bedrogen in onze intiemste gevoelens. Wie niet kan deelnemen aan het feest wordt niet dronken, maar heeft 's anderdaags ook geen kater. Dus vader, hou je mond, en blijf met je vingers van die knoppen. Je bent opvallend snel seniel geworden, het ontbreekt je aan besef. Laat je aderverkalking verzorgen. Ga naar een bejaardentehuis. Laat je opbergen. Verdwijn. En sterf dan eindelijk. Sterf uit. Wees de laatste van je soort. (En waag het niet je sperma op de bank te zetten.) Geen vrouw zal nog voor je langlopende leningen betalen. Gelijk heb je, mijn haat stinkt naar angst. Maar de angst zal mij niet tegenhouden. Niemand zegt dat ik een laffe dochter ben. Ik zal mij tegen U keren want met niets is dit nog goed te maken. Deze schuld valt niet meer af te kopen. Hou je poen. Mijn grootmoeder leek wel een zwister met haar oorlogsvoorraden. Verschaalde koffie, kleffe rijst, en natte suiker. ‘Avez-vous pensé à votre réserve de guerre?’ vraagt de telejuf mij vriendelijk maar dwingend. We bevinden ons in een gezegend land, beschermd door bergketens, de bankkluizen liggen volgestapeld met goudstaven, men voedt zich met chocolade, en de flatgebouwen zijn bovendien uitgerust met atoomschuilkelders. Hier wordt de tijd gemeten en solide verwerkt. Een burger zorgt altijd voor een appeltje voor de dorst. Ik rook niet,
en ik drink niet. Ik heb enkele van mijn zoete zonden opgegeven en andere behouden.
Selectie. Maar wat we ook doen of laten, de speeltijd is voorbij, de bel voor de laatste ronde is geluid. Ons rest het zure overleven. En de angst als definitie. Een geisha wandelt over een noodbrug. Exotische
| |
| |
vormen hebben de nakomelingen, en een bewustzijn als van kamerplanten. ze zijn zo onschadelijk als etalagepoppen. Kaal en zonder geslachtsdelen, kuis als een woordenboek, maar zonder taal of teken, en zo onschuldig als de waanzin. Iemand wil er een film over maken, over de tijd die stil bleef staan, maar het worden gesmolten horloges, achterhaalde Dali. Heel moeilijk om nog iets nieuws te verzinnen.
Het voorzichtige profitariaat dat ons puriteins doet aarzelen, men leeft maar eenmaal, men is maar eenmaal jong. Ik verdraag mijn hoofdpijn als een optimist zijn verkoudheden. Zo ontloop ik voorlopig het laatste oordeel. Elke dag weer omdat van uitstel afstel komt. Stel je voor hoe wij daar zullen staan in ons blootje, de bokken van de geiten gescheiden. Beneden ons de nu voorgoed onbewoonbare aarde overgeleverd aan de barbarie van water, winden, en kwalijke dampen. En god (die vroeger op mijn grootvader in zijn nachthemd leek, maar nu heel veel van Brezjnev heeft) die tevreden monkelend het vee gadeslaat. Nu hebben ze hun bekomst gehad. Loontje komt om zijn boontje. Hij is de boekhouder met hopelijk een zwak voor een willige sekretaresse. Anders ziet het er niet zo fraai uit. Als hij met knallende zweep tegen de damesbibsen slaat, en op het gegrien snauwend reageert: ‘Waarom heb je die kerels dan ook hun gang laten gaan in hun laboratoria en in hun beleidscentra? Was je al blij dat hij zich met ontstekingsmechanismen bezighield en niet overmatig dronk of naar de hoeren liep? Kon de rest je eigenlijk niet schelen? Ach zo, daar begreep jij toch niets van, had je dan geen hersens gekregen? Was je te bang om op eigen benen te staan? Ja, schuif de schuld maar op de liefde alsof het mijn uitvinding is. Wat hebben jullie eigenlijk met die liefde gedaan? Er een handeltje van gemaakt! Jank maar, nu is het toch te laat. Jawel Virginia, ik merk dat een opvoeding sporen nalaat. Gekleed als dokters in witte kielen, zo spreken zij ons kalmerend toe, ze zijn in staat om alles uit te vinden, ziektes uit te roeien, epidemieën te bestrijden, leven en dood onder controle te krijgen. Ze zijn bezeten van de heilige vreugde van de makers, zij verzorgen onze opvoeding, en leren de onwetenden hun behoeften kennen. Wat ons overkomt is om bestwil geschied. Ga nu maar zachtjes slapen. Zij, noch wij, dragen de verantwoordelijkheid. Men kan alles misbruiken, elk woord
verkeerd uitleggen. Hun bedoelingen waren zuiver. Je moet de duivel
| |
| |
niet op de wanden schilderen. De dodelijke stofregens die ons zwart zullen blakeren, onze ogen die op schoteltjes zullen drijven als de schapeogen bij de marokkaanse slager. Niet overdrijven, je kan ook gewoon aan voedselvergiftiging sterven. Vergelijk deze hooggeleerde lieden maar eens met het zootje ongeregeld dat tegen de vooruitgang stormloopt, nog dommer dan de koeien die voor de eerste trein vluchtten. Gebruiken zij zelf geen warm water, wonen zij niet in comfortabele huizen? Wat willen ze dan eigenlijk? Met hun helmen en hun ijzeren staven? Moeders fornuis vernielen? Een jaar lang stierven alle beuken. Maar nog geen jaar later staken de jonge loten wijsneuzig boven de grond. Het verlies werd goed gemaakt en in winst omgezet. Het beheer kon zich beperken tot mooie woorden. De zaaier en de maaier vinden elkaar blindelings.
Symbiose. Kultiveer het ogenblik, vandaag kan morgen niemand je meer afnemen. Vanwaar dan deze onredelijke woede? Deze neiging om me te verzetten, om gewapend met een hakbijl mijn blokhut te verlaten? Toen ik mijn vader eindelijk afdoende weerstond, vroeg hij klagend waarom ik geen medelijden kende, ik die zelfs de mussen voerde. Men kan zich met wolven geen medelijden permitteren. Medelijden heeft men met de zwakkeren, en voor de machtelozen moet men vechten. Men moet de grote lijnen zien, verbanden leggen, historisch denken.
Jammer, er loopt een verbrand kind door elke mooie gedachte. Nu een bos invluchten, een niet ontbladerd bos invluchten. Naamloos worden. Het is al december. De eerste sneeuw is gevallen.
|
|