| |
| |
| |
[Nummer 3]
Hugo Claus
Het verdriet van België (romanfragment)
I. Het bezoek.
Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Zij zaten onder de slingerplanten van de grot van Bernadette Soubirous.
Dondeynes Boek was A.B.C., een weekblad van de socialisten dat vast en zeker op de index van het Vatikaan stond. Hij had het van zijn broer gekregen in het ziekenhuis, waar hij vandaan was gekomen met een scharlaken oor, waar hij vaak aan trok. Overdag lag het Boek onder zijn kast, met zijn bottines ervoor. De vier pagina's die nu ontbraken lagen glanzend, ongekreukt maar gerafeld bij de randen onder het blauw papier van de lade van zijn lessenaar. Voor alle veiligheid had hij het pakpapier vastgeprikt met punaises - duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis' Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak.
De opengevouwen bladzijden glommen in de zon en waren in het midden deerlijk gespleten door de schaduw en de gekartelde scheur. Louis zou nooit zijn eigen Verboden Boeken vaneen rijten, zelfs niet in het dreigendste gevaar om ontdekt te worden. Maar Dondeyne was een Hottentot.
De Vier Apostelen hadden zeven Verboden Boeken. Vlieghe had er drie, ‘Liefde in den Mist’, een programma van de operette ‘Rose-Marie’, en het gevaarlijkste, een levensbeschrijving van Shaw, de ketter en vrijmetselaar. Bijttebier had ‘Vertellingen van de Zuidzee’ en een foto van Dianna Durbin in onderjurk, erg genoeg om als Boek beschouwd te worden. Het Boek van Louis zou hem misschien niet in opspraak hebben gebracht als de Zusters het gevonden hadden, hij had het ook openlijk tussen de beduimelde, lekker ruikende Davidsfondsboeken die hij na het Paasverlof had meegebracht kunnen schuiven, maar was het opzet al niet voldoende als je heimelijk een boek, in je tabbaard gewikkeld, binnensmokkelde, binnen de hoge muren van het Gesticht? Het heette ‘De Vlaamsche Vlagge’, het was door Papa zelf ingebonden in een roodbruin kartonnen omslag, je kon het bind- | |
| |
werk van Papa meteen herkennen, want hij hakte de randen, onder de snijmachine als een guillotine, onmeedogend dichtbij de tekst af. In ‘De Vlaamsche Vlagge’ ging het over opstandige seminaristen op het einde van de vorige eeuw, die aangewakkerd door langharige priesters met pince-nez, tegen de Belgische, dus Vlaamsvijandige Ministers en Bisschoppen complotteerden in het holst van de nacht, in een geheim verbond, de Swigende Eede. Louis had het boek thuis uit de boekenkast gestolen omdat hij Papa had horen beweren dat de pastoors, die deze teksten bij hun parochianen vonden, onmiddellijk met de ban van de Heilige Kerk dreigden. Toen zij het schamel boek zonder illustraties, met de grauw gedrukte iele lettertjes zagen waren de andere drie Apostelen niet onder de indruk geweest. Alleen omdat Louis overdreven vurig herkomst, inhoud en gevaar had opgeroepen, hadden zij het vormeloze ding als Verboden Boek aanvaard en het naast de andere gelegd, die avond, op het hoofdkussen van Bijttebier en drie kruistekens geslagen en
gefluisterd: ‘In de zwarte boeken- - moet ge 't zoeken - Dat wordt gevraagd - door de Heilige Maagd.’
Geen van de Verboden Boeken mocht gelezen worden zonder dat er minstens één andere Apostel meelas. Dondeyne en Louis bekeken de onscherpe plaatjes van het proces van de Marconist voor het Hof van Assisen te Brugge. De vader van het slachtoffer, een ineengezakte man met een witte sik droeg een uniformpet en leek op de Russische Tsaar toen hij Raspoetin smeekte zijn bloedzieke zoon te redden. De moeder was een besje dat bijziend en uitdagend naar de moordenaar buiten beeld keek en haar zwartgelakte tasje oprichtte om ermee te slaan of te gooien, de advokaat droeg een toga die van dezelfde sepiakleur was als zijn krulhaar, een fotograaf met een geruite pet hield een tuig vast als een trekharmonika met een geopend vierkant gat, en dan, en dan de officier-marconist zelf, de dader die, zei de rechtbank, zijn vriendin levend in de duinen had begraven. Hij stond er lachend bij; zwaar besnord, handen op de rug, buik vooruit, want de foto was natuurlijk eerder gemaakt, niet op het ogenblik van vrees en beven op het strand of later in tijden van wroeging en nachtmerries.
‘Levend in het zand’, zei Dondeyne, ‘en zo'n schoon meisje!’
‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Louis. ‘Misschien was 't een lelijke. Of een éénoog.’
| |
| |
‘Hebt ge haar niet gezien dan?’ Dondeyne sloeg het blad dicht, draaide het om en wees naar de voorpagina, naar de rimpelloos gave vrouw die in satijn of zijde gehuld naar de lezer lachte. Haar pupillen waren van dezelfde kleur, bleek-oranje als haar onduidelijke lippen.
Midden op haar voorhoofd was een venijnige scheur in het papier aangebracht.
- ‘Hottentot’ zei Louis moedeloos. ‘Dat is een filmster, hier, in koeieletters, staat haar naam, Wynne Gibson, de socialisten zetten altijd een filmster op het voorblad.’
- ‘Ach ja’ deed Dondeyne, maar zijn pafferig gezicht geloofde het niet. Hij aaide zijn doorschijnend rood oor.
- ‘Zij was een monster’, zei Louis, ‘de vriendin van de marconist. Zij schrijven dat niet in de gazet, maar zij vroeg er om. Zij heeft zijn leven kapot gemaakt.’
- ‘Zijn leven?’
- ‘Natuurlijk’, zei Louis.
- ‘Vriendin’ zei Dondeyne, ‘wil dat zeggen...?’
- ‘Dat ze niet getrouwd waren.’ Een putje scheppen in het zand, er de spartelende, schuldige vrouw in duwen, het leek terecht. Afdoende. Alhoewel, ‘vriendin’. Kon ook betekenen dat de vrouw een kennis was, iemand uit de buurt. Want waarom stond er niet: ‘verloofde’, of ‘geliefde’ of het kleffe, goze, heimelijke ‘minnares’?
Louis zag in de amberen krullen van Wynne Gibson gedrukt: 31 maart 1935, 4e jaargang, 1 F 25.
- ‘Die A.B.C. is vier jaar oud’ zei hij. En zei niet: ‘dit boek.’
- ‘Dat geeft toch niet.’
- ‘Misschien is Wynne Gibson ondertussen doodgegaan.’
- ‘Dan zouden wij er van gehoord hebben.’
Wie? Wij? Dondeyne, Hottentot! Hoe zouden wij ervan gehoord hebben? Overigens, wie had er ooit van Wynne Gibson gehoord? De kleintjes in de muziekzaal zongen voor de twaalfde keer: Het Ros Beiaard.
Op het ogenblik dat Louis heftig dacht: ‘Ik ga, tegen alle regels in, Apostel of geen Apostel, het boek uit zijn handen rukken, ermee in de moestuin rennen’, reikte Dondeyne hem de A.B.C. aan. ‘Kijk’, zei hij, ‘precies Dobbelaers, met zijn vuile puisten.’
| |
| |
Een stuntelig geschetst meisje staarde wanhopig naar een zwarte dolk kling op de helft van een ebbehouten kegel. Toen pas merkte Louis dat het een spiegel moest voorstellen, van opzij gezien. Op het meisjesgezicht waren zwarte spatten en stippen aangebracht. Een vrouw met uiterst lange wimpers stak een vinger waarvan de omtrek niet sloot in de wang van het meisje. ‘De raad ener moeder’ stond er boven. ‘Zij wist dat haar moeder het geheim harer beschaamdheid geraden had. Uitgezette poriën, zwarte stippen en een vuile, gele tint maakten dat zij zich als een verstotelinge voelde. Zij wist niet dat een eenvoudig recept een onverhoopte verlichting aan menig jong meisje kan brengen, zoals de meeste moeders weten.’ Hij gaf het blad aan Dondeyne terug. Deze liet het opengeslagen op zijn geschaafde knieën liggen. Louis wilde weg. Zoals de meeste moeders weten! Niks weten zij, de moeders.
Toen, terwijl Dondeyne voorlas, in een stug Schoon-Vlaams dat leek op dat van de nieuwslezer van Radio-Kortrijk, maar met iets van de zingzang in de psalmen van de Vespers: ‘Een pot kostbare zuiverende versterkende en samentrekkende bestanddelen werken als bij toverkracht op de lelijkst uitziende huid en tint, gij zult verrukt zijn over uw nieuwe bekoorlijkheid’, kwam zuster Adam achter de doornhaag. Louis was zeker dat hij net vóór zij verscheen het geritsel van haar kleed gehoord had, toen het langs de doornen streek. Zij bleef staan, niet lang, met gevouwen armen, zodat de wijde mouwen voor haar middenrif een zwart altaartje vormden. Dondeyne zag haar ook.
‘Oei, oei, oei,’ zei hij. ‘Zij is daar, ik wist het!’ En toen, met een piepstem, razend snel: ‘Ik heb twee keer van de rijstpap genomen, zij heeft het gezien.’
‘Wanneer?’ vroeg Louis.
‘Aan tafel, gisteravond. En twéé keer de bruine suiker, zij heeft het gezien.’
‘Dwazekloot’ zei Louis, ‘zij komt voor mij.’ Want hij had zuster Adams lippen gezien die niet opkrulden en lachten, o, nee, maar elk ogenblik konden lachen, als zij zich maar herinnerde dat zij, tactisch gezien, zou moeten lachen, verleiden, inpakken, slijmerig en gewetenloos, en hij zag dat haar gezicht, die bleke vlek die verschroeid werd door het hevige wit van haar kap, die helm van licht, uitsluitend naar
| |
| |
hem gericht was. Het gezicht kreeg kleur, zij naderde, met vale ogen en vierkante tanden, de lach was doorgebroken.
‘Louis,’ zei zuster Adam en stak haar verrassend lange arm uit de zwarte wollen mouw en de geur van het versgemaaide gras uit de vlakte achter de grot van Bernadette Soubirous waaide weg, werd verstrooid door iets zoets, peperkoek, warme deeg met suiker toen zij nogmaals ‘Louis’ zei.
‘Ja’, zei Dondeyne, een ineengezakte dwerg die het fatale boek open en bloot vóór zich hield. Maar zuster Adam had alleen aandacht voor haar onmiddellijke prooi en legde haar hand op Louis’ schouder, naast zijn nek, hij voelde haar duim. Hij volgde in haar schaduw, bijna dankbaar aan haar overgeleverd; hij wou haar kleed strelen waar het wat versleten glom, bij haar flank; het schijnsel in de zon was rijker dan het goudbrokaat van een doge, zachter dan het fluweel van de Graaf van Vlaanderen toen hij zich ging onderwerpen aan de Koning van Frankrijk, maar Louis deed het niet, natuurlijk niet, hij vluchtte net als Dondeyne terwijl hij haar volgde langs de taxislaan, de stekelhagen, de giftbomen. Zij zei dat er bezoek was en hij vroeg niet wie, zoals verwacht werd, en zij zei: ‘Kom, kom’ en hij zei binnensmonds: ‘Kom, kommer.’ De slaapzaal was verlaten en in de waszaal wreef zij over zijn gezicht met een ‘handje’, niet het zijne, maar dat van Den Dooven, dat op een vensterbank lag te drogen. Afstandelijk, niet snel en niet traag wreef zij, alsof zij een pannetje uitschuurde en hij gloeide. Daarna gooide zij een handvol water over zijn haar - doopsel- - en kamde het toen te hard.
't Ros Bei-aà-àard doet zijn ronde, in de stà-àd và-aǹ Dendermonde! Zij dwarsten de speelplaats. Zij stopte plots zodat hij, opgeslorpt in haar beweeglijk donker, tegen haar aanbotste, wat haar deed glimlachen terwijl haar voorhoofd gefronst bleef - tweegezicht, godin van wraak en érger - zij spuwde in haar handpalm en wreef een blijkbaar weerbarstige haarpluk plat vlak boven zijn linkeroor. Toen zag hij, aan de overkant van het speelterrein, bij de onbeweeglijke ijzeren draaimolen waar een van de kleintjes op zat met bengelende benen, Vlieghe. Die hem ook zag, maar niet verroerde, een sierlijk, pastelkleurig porseleinen beeld tussen de witte stangen van de draaimolen. Louis miauwde en sloeg zuster Adams hand bij zijn oor weg, ook als
| |
| |
een kat, dacht hij, en verliet zuster Adam, liep twee meter naast haar, naast haar nog steeds gespleten blijdschap. Haar gedoe met zijn haar moet op een streling geleken hebben, zo heeft Vlieghe dat gezien, hij zal er nooit iets over zeggen, Vlieghe, maar het moet verraad geleken hebben in zijn schuine hazelnootkleurige ogen, dit is niet te herstellen, al bezweer ik het nog zo hevig, vanavond, straks. Hij stak een stukje zoethout in zijn mond, kauwde verwoed. Hij kreeg het warmer en week verder uit, naar de kant van de scheidsmuur en zag door de open poort de saffraangele D.K.W. van zijn vader staan. Er zat een reusachtige, slapende man achter het stuur die hij nooit eerder had gezien.
Zuster Adam stopte, het kruisbeeld zwengelde tegen haar zij, zij wenkte, zei: ‘Kom toch, ze wachten.’
Ze? Dus zijn vader en zijn moeder samen, tegelijkertijd? Ook iets nieuws. Hij keek nog even om naar de D.K.W., als om alle details op te nemen die hij vanavond, straks, aan Vlieghe zou vertellen die bezeten was van auto's en vliegtuigen. Maar hij zag alleen dat de auto verwonderlijk schoon was en dat er een rond etiket op de achterruit geplakt was.
Nog gloeiend van de schaamte (Vlieghe! Vlieghe! het was anders dan je denkt!) kwam hij in de koele, wijde gang. Zuster Adam schoot naar voor, alsof zij, bode-engel, vooral de allereerste wou zijn om zijn komst aan te kondigen. Zo rende de heilige Anna langs een bakstenen muurtje om de Boodschap, de Blijdschap, te verkondigen. Zij ijlde, Anna. Ja, ook in haar hoofd. Louis spuwde het lauwe zoethout in zijn hand, de goudokeren draderige prop had de kleur van Vlieghes wenkbrauwen. Hij stak het in de zak van zijn schort, bij de veters, de knikkers, de kwartjes. De gang rook naar ammoniak. Niet zo lang geleden, tijdens het zondagbezoek had de kleine zuster Engel in deze zelfde gang iets gedaan dat diezelfde avond in de slaapzaal werd neergeschreven in het geruite schrift met het etiket: Akten der Apostelen. Vlieghe, de Apostel met het mooiste handschrift, had geschreven: zuster Marie-Ange, OOTMOED, 8 op 10, een zeer hoog cijfer voor een gewone non.
Zonder dat iets er op gewezen had, totaal onverhoeds, had zuster Engel in de gang geknield voor de voeten van Dobbelaers en met
| |
| |
beide handen, ten aanzien van het zondagse bezoekersvolk, de zwarte kousen van Dobbelaers tot aan zijn knieën opgetrokken. Waarop Dobbelaers' moeder, een boerin van Anzegem, paars was geworden en haar zoon had toegesnauwd: ‘Zijt gij niet beschaamd, Omer?’ Moeder Overste had gesist: ‘Zuster Marie-Ange, het is al goed zo, dank u wel, ga nu maar.’ En zuster Engel was afgedropen, gedwee maar ongebroken.
Sindsdien zeiden de Apostelen elke keer als Dobbelaers een of andere beestigheid uitkraamde, of als laatste aankwam bij het overlopertje spelen en buiten adem tegen de klimop van de buitenmuur aankwakte: ‘Zijt gij niet beschaamd, Omer?’
Louis' vader stond wijdbeens bij de voordeur van het Gesticht, waarachter de dorpsstraat hoorbaar was. Hij wenkte met een opkrullende, beweeglijke wijsvinger.
‘Hier is hij, Mijnheer Seynaeve, uwe deugniet’ zei zuster Adam, te luid, het weergalmde tussen de dwergpalmen en de als marmer geschilderde wanden.
‘Een deugniet. Zeg dat wel, zuster’ zei Louis' vader. Zijn kalend, rose hoofd naderde, onbeschaamd.
‘Allee, Louis, geef een handje’ zei zuster Adam. Na de handdruk veegde de vader zijn hand af aan zijn grauw en blauw geruit jasje. Zuster Adam heeft te hard over mijn gezicht gewreven, dacht Louis, daarom gloei ik zo. Daarom. Om niets anders. Haar benige vingertoppen die dwars door het versleten lapje van Den Dooven schrobden. Vlieghe wacht nog altijd bij de witgelakte draaimolen.
- ‘Wel, hoe stelt ge het, jongen?’
- ‘Goed.’
- ‘Goed wie?’ zei de non.
- ‘Goed, papa.’
- ‘Dat is goed’ zei Papa en knikte vier keer. Nu zal hij iets over zijn vrouw, over mijn moeder, zeggen, dacht Louis. Waarom is zij niet mee? Weliswaar had zij bij haar laatste bezoek gezegd: ‘Het zal nu een tijdje duren, mijn zoetje, voor ik kom, want ik kan zo moeilijk uit de voeten de laatste tijd’, maar Louis had het genomen voor een achteloos maneuver, een vanzelfsprekende voorzorg voor het geval dat zij, je weet nooit, niet zou kunnen komen. En nu?
| |
| |
Zuster Adam graaide tussen zijn open schortpanden en trok aan zijn rechterbretel, het kruis van zijn korte broek schoot naar boven.
Papa keek naar rechts waar de eiken deur van Zuster Economes bureau onhoorbaar openzwaaide. Zuster Econome bleef onzichtbaar, hield zich achter een deurpost verborgen. Peter verscheen. Louis' eigen Peter in zijn gewone zwartlaken pak met de gewone duifgrijze zijden das. Zoals gewoonlijk ligt op Peters schoenen met de stompe top, met de ronde koperen veterhaakjes geen stofje. De schoenen blijven staan, de hakken bijna tegen elkaar, het lijkt alsof de tenen opkrullen, dat de schoenen elk moment de grond zullen verlaten, dansen.
‘Hij is gegroeid’ zei Peter. Dat zei hij elke keer.
Als er in deze kloostergang een rat zou losgelaten worden, zou hij niet wegkunnen, alle voegen van de muren, de tegels, de plinten zijn potdicht. Peters schoenen zouden hun werk comfortabel kunnen verrichten, heftig trappelen, vermorzelen.
Peters hoofd zat vastgeschroefd in een celluloid-boord, een gerimpeld, getaamd appeltje met een rechtgeknipt blokje stekels onder de stompe neus. Een geblutste appel met een snor. Duidelijk onbeduidender dan de man met het volle, bolle hoofd op het schilderij achter hem, Achilles Ratti, Paus en leider van de Kristelijke Wereld.
‘Voorzeker vijf centimeter’ zei Peter met de buiging en de uitspraak waar achterlijke boeren en Hottentotten om moesten lachen.
‘'t Komt door de lente’ zei Papa, terwijl de lente al twee maanden voorbij was. Door het hoge, smalle raampje was net de pereboom zichtbaar die in het midden van de speelplaats stond. Waarom kwam Vlieghe niet even loeren? Louis grijnsde. Vlieghe loerde nooit. Men loerde naar hem.
- ‘Ge amuseert u,’ zei Peter, ‘zie ik.’
- ‘Ja, Peter.’
- ‘Tijd genoeg om te treuren als ge oud zijt, hé, vader’ zei Papa, en Peter knikte welwillend.
Louis zag zich wegrennen, over de onoverzienbaar breedgeplaveide weide van een speelplaats, hij dook voorbij de ramen van de muziekzaal, ‘die van Aalst, die zijn zo kwaa-aad, omdat hier 't Ros Beiaard gaat.’ en bereikte de moestuin waar een keukenzuster schoffelde en
| |
| |
schrok en schreeuwde: ‘Seynaeve!’ en hij zag hoe hij langs de regenput en langs steenklippen en zandbanken holde, zijn flaporen vingen de wind, zijn oren waarvan Papa zegt dat hij ze met punaises tegen zijn schedel zal vastpinnen 's nachts. Peter zei: ‘Staf, gij met uw Frans altijd, zeg liever: duimspijkers. En daarbij, gij zoudt die jongen beter een rekker rond zijn hoofd binden 's nachts, dat zou minder zeer doen, hé, Louis?’ Waarop Pa verongelijkt maar (voor één keer) triomfantelijk zei: ‘Rekker, rekker, dat is ook geen schoon Vlaams, vader, ge moet zeggen: rubberband of gummiband.’ Waarop Peter zich afwendde, als een kat die een rat gevangen heeft in een kloostergang en zei: ‘Wat goed genoeg is voor Guido Gezelle en Herman Teirlinck is goed genoeg voor hun leerling, Hubert Seynaeve, hier aanwezig.’
‘Kom, Louis, wij gaan een beetje in de verse lucht’ zei Peter.
Op de speelplaats draaide de molen met een teder piepend geluidje, alsof Vlieghe hem nog een woedende zwaai had meegegeven toen hij wegging.
Papa hield zijn hand boven zijn iele wenkbrauwen alsof hij naar de zee bij Blankenberge keek (verleden zomer, honderden in de golven joelende mensen met naakte schouders) en niet naar de klokgevel van de kapel (waar Vlieghe nu knielde en de Heilige Maagd om vergiffenis vroeg voor zijn wantrouwen en woede). Peter voelde aan de laag neerhangende tak van de pereboom. Bij de kelderkeukens drentelden enkele kleintjes. Niet zo langgeleden stond Louis er ook, in de rij, in de walmen, tien centimeters kleiner, met Vlieghes natte hand in de zijne.
‘Wij zijn zeer kontent van onze Louis’ zei zuster Adam. ‘Hij is de eerste in Gewijde Geschiedenis en in Aardrijkskunde.’
‘En in rekenen?’ vroeg Peter.
‘Dat is nog een probleem’ zei de non.
‘Dat heeft hij van zijn vader’ zei Peter.
‘Dat is juist’ zei Papa. ‘Maar wij kunnen niet allemaal zo slim zijn als gij.’
Peter haalde een rood en wit geruite zakdoek te voorschijn en bette zijn voorhoofd, zijn schaarse haren. Dan frommelde hij de zakdoek tussen zijn lichtgekloofde nek en zijn celluloid-boord. De parel in zijn grijze das gaf licht.
| |
| |
‘Louis,’ zei hij, ‘ik ben niet mistevreden, maar dat rekenen van u, gij gaat daar serieus moeten aan werken. En 't algemeen gedrag is ook niet fameus, heb ik gehoord.’
‘Uit welingelichte kringen’ zei Louis.
Peter stak het topje van zijn beringde vinger in zijn neus en schudde er even vinnig mee. Hij liet de rubberen neus los, en glimlachte. ‘O, gij vranke duivel’ zei hij.
Papa was verontrust. Hij kneep zijn ogen halfdicht. Bijziende? Nee, zo keek Willem Tell, toen hij zijn kruisboog spande, naar zijn zoon onder de pereboom.
‘Denk eraan,’ zei Peter en tikte tegen Louis' bovenarm, ‘dat ik uw bulletin ga inspecteren als gij thuiskomt in de vakantie. En jongen, denk aan de naam van de Seynaeves.’ Hij stapte weg. Voor het eerst zag Louis dat zijn benen gekromd waren als van een ruiter.
‘Apropos’ zei Papa, ‘hier, dat is voor u.’ Louis herkende de geur meteen, hij nam het bekende papieren zakje met de zilveren italieke krulletters aan, het waren pralines van de bakker om de hoek van het Gesticht, het zakje was verkreukeld, Papa had er dus aan gezeten. Voor alle zekerheid keek hij in het zakje. Ja, donker- en lichtbruine klonters, hij legde het zakje in zuster Adams uitgestrekte hand.
‘Vanavond krijgt hij er twee’ zei de non. ‘D'r zit toch geen sterke drank in, hé, Mijnheer Seynaeve?’
Papa stootte een hoog gehik uit. ‘Wat een gedacht, zuster’ zei hij en meteen werd hij ingetogen, bijna vroom. ‘Nooit geen sterke drank, zuster. Af en toe een pintje, omdat het warm is of omdat ge onder de mensen zijt. Maar drank? Nee.’ Hij keek pal in Louis' gezicht.
‘Moest ik ooit weten dat hij later aan de drank geraakt, ik kap hem nu zijn twee handen af.’
‘Ja’ zei de non. ‘Moeder Overste heeft een keer per abuis op een begraving twee pralines opgegeten waar Elixir d'Anvers in zat. En 't zat direkt in haar hoofd.’
Het was gelogen. Het was hààr, zuster Adam, overkomen. Met vijf of zeven pralines. Louis zocht naar de sporen van de leugen in het onaantastbaar ovaal dat in de kap geprangd zat.
‘Goed’ zei Papa en kuchte.
- ‘Ga nog niet weg’ zei Louis. ‘Nog niet.’
| |
| |
- ‘Nee,’ zei Peter en wachtte. ‘O ja’ zei hij toen, ‘met Mama gaat het goed. Het is te zeggen: goed en niet goed. Gij hebt misschien gepeinsd dat zij zou komen, maar dat ging nogal moeilijk, wat dat ik u wilde zeggen, ge hebt verschrikkelijk veel complimenten van Mama.’
- ‘Zij wil niet komen’ zei Louis. Tegen zijn zin klonk het vragend. (Een en veertig dagen geleden, toen zij de laatste keer op bezoek was, zei Mama: ‘Wat kom ik hier eigenlijk doen? Ik laat heel mijn huishouden in plan en als ik hier ben zegt ge niets tegen mij. Als ik u iets vraag is 't “ja” of is 't “nee” en voor de rest staat ge naar mij te kijken als naar een onnozele konte. Als ge liever hebt dat ik niet meer kom, Louis, moet ge 't zeggen. 't Is toch waar, gij zegt nooit iets uit uw eigen.’)
- ‘Natuurlijk wil zij komen’ zei Papa ‘maar hoe moet ik het expliqueren?’ Hij wendde zijn rose, welig gezicht bijna hulpeloos naar zuster Adam en zei toen bits tegen de pereboom: ‘Als zij niet kan, dan kan zij niet, amen en uit.’
- ‘Louis is een beetje ongedurig’ zei de non. ‘'t Komt ook door dat weer. Die warmte ineens.’
- ‘Ja. 't Gaat onweren’ zei Papa.
Zij zelf is ongedurig, dacht Louis. Waarom? Je niks afvragen. Je ook niet afvragen waarom je je niks moet afvragen.
‘De pralines komen van bij de bakker om 't hoekske’ zei hij.
‘Dat is juist’ zei Papa.
‘En zij zijn gesmolten door de warmte.’
‘Wat geeft dat nu?’ zei de non. ‘'t Is toch de smaak die telt.’
In het kantoor van zuster Econome hing de met de hand gekleurde foto van Henricus Lamiroy, bisschop van Brugge, waarvan Peter beweerde dat hij verre familie van de Seynaeves was, langs de kant van Tante Margo. De bisschop hield zijn hoofd schuin, zijn ellebogen steunden op een schrijftafel uit de Middeleeuwen, waarop een bronzen inktpot, een telefoon en een lege asbak stonden. Door het raam met de dikke, ronde bestofte tralies kon je de D.K.W. zien. Peter zat met zijn knieën gekruist, hij wipte met zijn stompe schoen en rookte een sigaar.
Zuster Economes strenge uitdrukking veranderde nauwelijks toen zij Louis zag.
| |
| |
‘O-wietje’ zei zij en Louis zal ooit dat papiermes met het Kongolees ivoren heft dat daar op het mosgroen vloeiblad ligt opnemen, oprichten. Balken zal zij, zuster Econome, piepen tot zij pist.
Hij ging bij het raam staan en zei: ‘Waarom staat er REX op uw auto?’
‘Ja’ zei Papa, maar je kon het bijna niet horen want Peter riep met een kakelende stem: ‘Wat? REX? Wààr?’ en sprong op. Zijn sigaarwalm sloeg tegen Louis aan. Peter prevelde vlakbij: ‘Het is niet mogelijk.’
Ook Pa kwam bij het raam. Aandachtige cafébezoekers in de gelagkamer van ‘Het Witte Paard’ aan de overkant konden nu drie geslachten Seynaeves achter tralies zien.
‘Nu dat ge 't zegt’ zei Papa. ‘Op de achterruit.’
Peters woorden sisten, knetterden, de terugval was voornaam, afstandelijk, de adem tussen de klanken was zwavel. ‘Staf, ge gaat me een groot plezier doen en nu direkt, maar direkt dat etiket er af halen.’
‘Direkt’ zei Louis binnensmonds.
‘Staf!’ snauwde Peter.
‘Dat moet Holst gedaan hebben’ zei Papa en ging naar de deur.
‘Ja’ zei Peter. ‘Anders kan ik het mij niet voorstellen.’
‘Is dat Holst?’ vroeg Louis. Op een onhoorbaar bevel van Pa kwam de reusachtige man moeizaam van achter het stuur gekropen. Toen hij op straat stond, zag Louis, onredelijk blij, dat de man een kop groter was dan zijn vader.
‘Het is krapuul’ zei Peter. ‘Zuster Econome, de dag van vandaag...’
‘De aartsbisschop heeft, in zoveel woorden, in de radio gewaarschuwd voor de REX-isten’ zei zuster Econome. ‘Maar 't schijnt dat Koning Leopold er niet helemaal tegen is. Alhoewel hij dat natuurlijk niet kan bekend maken.’ Zij glimlachte. Louis had dit nog niet eerder gezien. Ineens zat daar een vrouw, met een kinderlijke, loerse uitdrukking. Ook haar handen die een smaragdgroene vulpen ronddraaiden, hadden iets meisjesachtig.
‘REX op onze auto’, zei Peter wrokkig.
- ‘'t Is in ieder geval beter dan een etiket van de socialisten’ zei zuster Econome.
- ‘Dat zou er nog moeten aan mankeren’ zei Peter. Bruusk ging hij
| |
| |
naar het bureau en tikte er tegen met zijn zegelring. ‘Dat gaat nog een staartje krijgen’ zei hij en zonder blik of groet verdween hij.
Zuster Econome kwam overeind.
‘Die grootvader van u’ zei zij, ‘die gaat een dezer dagen een hersenbloeding krijgen, met dat jagen en springen van hem.’
In de zonnige straat buiten wilde de reus Holst het etiket er af krabben met een zakmes, maar Pa hield hem wanhopig tegen en pulkte toen, behoedzaam en zwetend, met zijn vingernagels tussen glas en papier. Peter kwam bij de auto, gilde onhoorbaar en gooide zijn sigaar tegen de keien.
Zuster Econome ging naar buiten, nadat zij de kokosmat tussen de deur en de deurpost had geschoven.
Alhoewel het niet mocht, nooit mocht, stond Louis toen onbewaakt, onbeschaduwd in de straat buiten, onder de plataan die gonsde van de muggen. Papa had het ronde, hatelijke etiket blijkbaar onbeschadigd op zak gestoken. Peter zat vooraan in de auto, naast het stuur. Hij had een donkergrijze deukhoed op. De reus Holst streelde de motorkap. ‘Allee, jongen’ zei Papa opgewekt. Hij zag er sterker en breder uit dan aan de leiband van Peter, in het Gesticht. ‘De volgende keer gaat het allemaal anders en beter zijn. Ge moet uw hart niet opvreten voor uw moeder. Het gaat allemaal goed passeren.’ Wat had Mama dan? Wat moest er passeren?
‘Heeft Mama de vliegende tering?’ vroeg Louis.
‘Maar Owietje toch’ zei zuster Econome.
Papa keek naar zijn kind als naar een weeskind dat aan de deur kwam zingen op Driekoningenavond. Hij deed alsof hij de slappe lach kreeg en roffelde op zijn buik als om een onweerstaanbare lachbui te bedaren.
‘Maar wat een raar gedacht!’ bracht hij uit. ‘Hé, zuster? Maar kind toch, gij zijt een kurieuze kadet. D'r is in geen vijftig jaar tering geweest bij de Seynaeves. Hé, zuster?’ Zij wist niet of zij moest beamen. Papa schraapte zijn keel en boog zich voorover. ‘Wat er gebeurd is, het is iets van niets, het is dat zij van de trap gevallen is, Mama, dat is alles, zij moet blijven liggen.’
‘Op de trap?’
Papa zocht verwilderd steun bij zuster Econome, die onwrikbaar
| |
| |
bleef en naar de straat keek alsof ze iemand verwachtte. De reus Holst hield de deur van de D.K.W. open.
‘Zij moet een tijdje in bed blijven liggen, niet lang meer’ zei zuster Econome toen.
‘Allee, jongen’ zei Papa. ‘Maar als ge Mama gaat terugzien zal zij een schoon cadeau hebben voor u.’
‘Dat is zeker’ zei zuster Econome.
‘Wat dan?’
‘Ach, dat is een verrassing’ zei Papa.
‘Gij gaat ervan verschieten’ zei zuster Econome. In de auto leunde Peter opzij en toeterde. Meteen blafte de hond van ‘Het Witte Paard’.
‘Allee, jongen’ zei Papa.
‘Allee, Papa’ zei Louis maar het klonk niet zo smalend als hij gewild had.
‘De naaste keer zal...’ zei Papa maar de zin was verder onverstaanbaar, hij schuifelde naar de D.K.W. Toen hij achter in ging zitten begon Peter fel tegen hem aan te praten. Er was een ruime plaats vrij naast Papa. Louis had er makkelijk bij gekund. De hele weg naar huis had hij zijn hand op Papa's knie gelegd. Hij wuifde de auto nog na, toen hij de hoek om was gereden en de stofwolk zich over de dorpsstraat oploste.
De speelplaats was verlaten, heiig. Uit de kelderkeukens steeg het gekwetter van de kleintjes.
Vanderijpe kwam naar hem toe. Hij at een wortel.
‘Ugh, bleekgezicht’ zei hij.
‘Ugh, Hottentot’ zei Louis. En alhoewel hij het helemaal niet wilde, zei hij tegen de gore Vanderijpe die smakkend oranje brokjes vermaalde met een wijdopen mond: ‘Mijn moeder is van de trap gevallen.’
‘Het is altijd iets met u’, zei Vanderijpe.
| |
II. Horen en zien.
Puffend reed de D.K.W. door de dorpskom, langs de rijen protserige huizen met geelglimmende bakstenen gevels, lila en beige geverfde
| |
| |
balkons, schoenwinkels, een smidse, een kerkhof waar een vrouw in rouw verdwaasd op haar duim zuigt. Suizend rijdt de auto over een verlaten asfaltweg langs de huizenhoge klippen van de kleiputten en wat keft Peter daar? Je kunt het liplezen. Peter is woedend, hij die tijdens Louis' doopsel in het Sint Marcus gasthuis de kwispel uit de handen van de pastoor nam en ermee over het wurmpje zwiepte, dat schrok met het verschrompeld, warm, lang-voorbije kopje dat op een foto te zien is in de woonkamer van de Oudenaardse Steenweg, zes. De foto zit schuin onder aan de lijst van een reproduktie van ‘De Goede Herder’. Peter die na elk dapper voordragen van een nieuwjaarsbrief (eindigend met een buiging en een opgelucht en triomfantelijk uitstoten van ‘uw liefste petekind dat u bemint’) Louis' pols beetnam, Louis' gebalde vuist openpelde en er, terwijl hij zich ruggelings van Louis afwendde, vijf frank in perste, het slijk der aarde, Peter die zich eens ‘Professor Seynaeve’ heeft genoemd.
‘Ik dacht dat u onderwijzer was. In welke materie bent u dan professor?’
‘In de levenskunst, waarde mevrouw!’, deze Peter scheldt nu zijn zoon uit, die ontzet achteroverligt achter in de benauwde, hete auto. Na de kleiputten komen de roggevelden, dan wordt het land minder heuvelachtig, en verschijnen de wegwijzers naar Kuurne, Lauwe, Verdegem. Dan praat Peter, niet bedaard, maar vermoeider. Hij is hoorbaar.
‘Staf’, zegt hij, ‘ik versta heel goed, dat ge opinies hebt, een man zonder opinies mogen ze in de vuilbak smijten, maar enfin, Staf, il y a la manière’.
‘In Vlaanderen Vlaams’ schreeuwt Papa. De man achter het stuur kan je zien grinniken, al merken de twee anderen het niet. Toch, Peter ziet de schouders van de man trillen.
‘Holst, kijk voor u’ sist Peter.
Een begrafenis komt voorbij. Een dronken non wordt ondersteund door twee officieren met rouwkransen om hun nek. Een fanfare. De mensen in de schoorvoetende rouwstoet lijken stuk voor stuk in karton uitgeknipt en geverfd, en door een onhandige jongen aan onzichtbare touwtjes voortbewogen. De jongen zal ze iets later laten huppelen, trippelen, dansen. Dies irae, sjingboem, dies illa, pompom!
| |
| |
‘Staf’, zegt Peter gelaten, ‘ge zijt een brave vent, maar géén commercant’. Het is de zwaarst mogelijke belediging en Papa deinst nog verder achteruit tegen de autokussens.
‘Staf, het is lijk of dat ik tegen de koeien spreek. Antwoord.’
Op het kerkhof met de snikkende vrouwen aangekomen verspreidt de zwarte stoet zich tussen de kruisjes, en komt dan weer bijeen voor het versgedolven graf waar de vrouw in de rouw (een weduwe?) van achter haar zwarte sluier zo'n misbaar maakt dat de omstaanders blozen, elkaar aanstoten.
‘Staf, ge hebt lelijk misdaan daarjuist met uw Rex-plakkaartje. Is het daarvoor dat ik u heb grootgebracht?’
‘Dat hebt gij niet gedaan, maar Bomma.’
Zoiets zou Papa nooit durven zeggen. Hij zou haar ook geen Bomma noemen, zijn eigen moeder. En Papa onderbreekt niet.
‘...dat ik speciaal voor u, als mijn opvolger, een zaak heb opgebouwd die haar gelijke niet heeft in West-Vlaanderen?’
- ‘Vader, er is in heel West-Vlaanderen geen andere groothandel in schoolgerief.’
- ‘Precies wat ik zeg. Wij hebben onze gelijke niet.’
Op het kerkhof dalen zwermen kraaien, fladderen, krabben in de omgewoelde aarde. Een man in 't zwart verjaagt ze met een zwarte paraplu.
- ‘Staf, waarom hebt gij mij belachelijk gemaakt in de ogen van alle kloostergemeenschappen van West-Vlaanderen? Want wees er zeker van dat zuster Econome nu aan de telefoon hangt. Tot bij de zusters Maricolen in Deinze zullen ze het te horen krijgen, hoe belachelijk...!’
- ‘REX is niet belachelijk.’
- ‘REX zal overwinnen’, zegt de man die met immense, gezwollen rode handen vederlicht het stuur doet zwenken.
- ‘Holst, kijk voor u.’
- ‘België zal rexist zijn of niet zijn.’
- ‘Holst, is het uit?’
Peter haalt een naar munt ruikend buisje boven, schroeft er aan en stopt het in zijn neus. Zijn ogen tranen. Hij jankt: ‘Wat heb ik toch misdaan? Gij, in de Hemel, zeg het mij. Ik heb altijd het beste gewild
| |
| |
voor mijn familie, en mijn kleinkinderen en voor Louis in het bijzonder.’
Hoort Papa dat laatste wel goed? Hij geeft er geen blijk van. Holst fluit ‘De schone blauwe Donau’, zijn schoen wipt op de maat van de wals, lost de pedaal. Doet zoiets de D.K.W. schokken en schudden? Dit een Vlieghe voorleggen.
‘Staf.’
‘Ja, vader, Nee, vader, Ja, meneer, Nee, meneer.’
‘Dat ik het ver gebracht heb in het leven, dat ik algemeen erkend word als iemand op zijn plaats, niet alleen in de Filips van den Elzaslaan, maar ver buiten Kortrijk, tot in de kleinste dorpen waar er een school is of een klooster, dat heb ik te danken aan mijn neus. Ik riek waar er zaken te doen zijn en dan doe ik ze. En daarvoor word ik gerespecteerd als commercant en als mens. Eigenlijk méér dan als mens, want in een zekere zin ben ik als een priester, want heb ik niet een speciale vergunning van het bisdom om in het vrij onderwijs mijn waren aan de man te brengen? Ja of nee? En nu is mijn toekomst en die van u en die van Louis in gevaar omdat gij, Staf, den dwazen moet uithangen met uw politieke propaganda. En voor REX dan nog. Jongen, ik hoop dat Leon Degrelle u ruimschoots vergoed heeft, hoeveel, vijfduizend frank stuk om mij te vernederen en plein public?’
- ‘D'r was bijna niemand die het gemerkt heeft.’
- ‘Tiens, tiens. Gij noemt uw eigen kind dus: bijna niemand? 't Is proper. Ik zal het signaleren aan Louis zijn moeder. Zij zal opkijken als zij verneemt dat zij bijna niets geworpen heeft.’
- ‘Geworpen?’
- ‘Gebaard, is dat duidelijker? Staf, antwoord. Ge moet niet van niks gebaren.’
Nu hij niet meer in het Gesticht is, spreekt Peter plat-Vlaams, bijna Kortrijks. Peter heeft een diploma van onderwijzer; jarenlang stond hij erop Schoon-Vlaams te spreken in alle omstandigheden, zelfs, tot haar ergernis, met Bomma, die allang vergeten was dat zijn beschaafde taal een van de redenen was waarom zij met hem trouwde. Toen, op een middag, ‘één van de beslissendste momenten uit mijn leven’ is Peter met vrienden op bezoek geweest bij Herman Teirlinck, de prins van de Vlaamse letteren, in diens villa in Oostduinkerke.
| |
| |
Daar heeft hij de brouwende r, de langgerekte, hoge aa opgelopen, die Louis zich ook eigen heeft gemaakt en waarmee hij de hoon van de zusters en de leerlingen van het Gesticht van de Heilige Jozef wekt. Maar na die middag van Kouten over Kultuur en Wetenschappen in Oostduinkerke begon Peter tot de verbazing van menigeen, in de huiskring en in zijn stamcafé ‘Groeninghe’, Kortrijkse uitdrukkingen in het Kortrijkse dialect te plaatsen. Niet vaak, want hij wou uiteraard niet voor joviaal doorgaan, maar op het onverwachts, bij het kaarten of als de omstandigheden om iets snedigs, geestigs vroegen. Hoe dat kwam? Hij had het een jaar geleden, tijdens het Kerstdiner, verteld. ‘Herman Teirlinck ging cider halen uit de kelder en toen hij inschonk, kwam zijn vrouw in de salon, en weet ge wat die grote man, die verfijnde, om niet te zeggen: dekadente geest toen deed? Hij ging naar haar toe en gaf haar een klinkende kus op haar wang en zei: “Ach wel, maske, komt er baa! Da zaain Sjaarels van 't Vraai Onderwaais. Mor geef maa ierst oek nen baiser.” Wij stonden perpleks. En later hebben we erover geredetwist en wij werden het erover eens dat hij, die men in onze kringen, zo fel aanvalt, precies het bewijs geleverd had van de nederigste volksverbondenheid, de taal van ons volk in zijn oorspronkelijke geledingen respecteerde.
Het kerkhof in de zon. Waar is de weduwe die man en kind verloren heeft door haar eigen schuld? De fanfare speelt zacht onder de zang: ‘Quantus trennor est futùrus, quanto-o ju-u des est ventùrus, cuncta-a stricte discussùrus.’ Het graf gaapt, de grond stinkt. In de kist is het kind nog warm, terwijl zijn vader in de kist er onder al lang van ijskoud beton is. Tussen de lippen van het kind zit een goudstuk geklemd, een Louis d'Or.
Peter beveelt woordeloos aan Holst om de auto vlakbij het graf te doen stoppen. Peter komt, met zijn stompe, glimmende schoenen tot aan de rand van de kuil. Papa sluipt dichterbij en als hij bij de rug van zijn vader geraakt, steekt hij twee behandschoende vuisten naar voor, de vingers spreiden zich en hij grijpt zijn vader in de lenden. Deze wankelt.
Tot Louis' verbazing duwt Papa de schoolgeriefpotentaat niet in de kuil, maar kietelt hij hem. Peter wringt zich in bochten met heupen en schouders. De twee Seynaeves giechelen, als twee broers. Zullen
| |
| |
ze nu met de rulle aarde gooien naar elkaar? Holst blijft bij de auto en wrijft met een zeemlap over de motorkap, zijn logge gestalte straalt een bedwongen onrust uit. Alhoewel hij doet alsof hij Louis niet opmerkt, seint hij: ‘Kijk, ik ben veel te groot en te sterk, om iemand, zelfs u, pijn te doen!’
Peter steekt een stenen pijp op, meegebracht uit Beieren door zijn lievelingsdochter, Tante Lena.
‘Holst!’
‘Ja, Professor?’
‘Waarom hebt gij dat REX-plaatje op onze auto aangebracht?’
(Onze auto, want Peter heeft hem betaald.)
De man antwoordt niet. Hij vindt het de moeite niet.
‘Het moet een kind geweest zijn, een van die snotneuzen van het externaat’ zegt Papa.
‘Een kind van één meter vijftig dan’, zegt Peter peinzend, ‘want anders kon hij niet bij die achterruit.’
‘Of een misdadiger’, zegt Papa.
Peter haalt verachtelijk zijn neus op, zoals de Franse Koning deed in het jaar vóór de Slag der Gulden Sporen, toen hij de delegatie Vlaamse edellieden zag, gehuld in hun weelderige mantels, met hun vranke houding, hun vanzelfsprekend edel voorkomen.
‘Misdadigers’, zegt Peter en hij bedoelt de troep zwarte wezens rond het open graf, want zij weeklagen niet, rukken niet aan hun haar of hun kleren van verdriet, zij zuchten niet eens, zij staan er koud en voorovergebogen bij als de witmarmeren Pieta's her en der verspreid over het kerkhof.
‘Genoeg’, zegt Peter tegen het nog lauwe kind in de kist die al doorweekt is van het grondwater. En de auto komt in de Oudenaardse Steenweg gereden en sputtert en valt stil voor de deur waar Mama op de drempel staat te rillen,
nee,
dat kan niet, want Mama ligt in bed onder de edredon in haar stal van een kamer, zij moet blijven liggen met haar gekneusde of gebarsten benen of ribben. Louis hapt naar adem. Achter de struiken kwamen twee zusters voorbij, aan de tred was zuster Radboud te herkennen. In de verte weerklonk het gejoel van de Groten die terugkwamen
| |
| |
van het voetballen. Louis gleed verder, dieper, op zijn natte knieën in het struikgewas, zat toen op zijn hielen, zijn gezicht tegen de bittere bladeren. Dat Mama gewond was, het was zijn eigen schuld en van niemand anders. Het was nooit gebeurd als hij thuis was geweest, want dan had hij haar tegengehouden op dat versplinterend ogenblik waarin zij op de gang naast haar slaapkamer wandelde en viel.
Het was nooit gebeurd als hij, hier in het Gesticht aan haar had gedacht, niet vluchtig flutterend zoals af en toe, verspreide ogenblikjes van niets, bijna niets, op een dag, maar met één gerichte, preciese, koude, heftige gedachte die haar had bereikt, op het ogenblik dat haar om bescherming smekende gestalte op de gang schoorvoetend liep te zoeken, met witte stotterende voeten, vlak voor de trap. Als zijn gedachte, zijn gebed, haar had omhuld terwijl zij nog sliep. Zijn gedachte had zij opgevangen, ingeademd. Zij was wakker geworden en had gefluisterd: ‘Ja, mijn Louis, ja, zeg het eens tegen Mama.’
Het was nooit gebeurd als hij er niet geweest was. Want als hij niet geboren was, dan had zij geen last gehad van duizelingen bij die trap. Want toen hij geboren was was er iets in haar bloed geschoten, dat had zij tegen Tante Lena gezegd. Als hij er niet was geweest, dan had zij ook niet, in haar door zijn geboorte verzwakte, aangetaste ziel het beslissende moment gevonden waarop zij hem, haar gevaarlijke boreling en haar lastig kind, met pak en zak naar het Gesticht had gestuurd. Geboren worden doet ook zeer. Louis kon het zich niet voorstellen alhoewel hij het meteen geloofde. Hij wou het zich overigens niet voorstellen, het had te maken met lakens vol stront en gekerm dat de buren deed samentroepen, en weigering en noodzaak en ‘forceren’. ‘Ge moogt u nooit forceren’, zei Tante Lena, ‘Constance’.
‘Maar als die professor staat te roepen: “Duwen, duwen”, wat kunt ge daartegen doen?’ (Mama, bijna lacherig)
‘Ik had gezegd: “Mijnheer de professor, duw zelf, laat mij gerust, duw zelf met uw gat”.’ Mama lachte. Het was om vier uur, zij zat boterhammen met kweepeerjam te eten met Tante Lena, die vond dat er teveel chicorei in de koffie was. Hij hoorde Mama lachen in de voorplaats en hij speelde verder met de uitgeknipte figuren van ridders en jonkvrouwen op de keukentafel, verschoof ze, liet hun verschrikte stemmen opduiken die elke keer weggespoeld werden door Mama's lach en Tante Lena's bezorgde keelstem.
| |
| |
‘Constance’, zei Tante Lena alsof Mama een zusje, onmondig zusje, van hààr was en niet van Papa.
- ‘Ik kan het mij niet meer rappeleren’, zei Mama, ‘ik weet dat het wreed zeer gedaan heeft, dat wel, dat ik uit de venster wilde springen, dat ik ging scheuren, maar aan de andere kant moet er in een vrouw lijk een soort mekaniek zijn die dat allemaal uitvaagt.’
- ‘Maar volgens dat zij zeggen doet geboren worden ook zeer. En dat vergeten zij, de borelingskes. Onze Lieve Heer heeft dat zo gearrangeerd.’
- ‘'t Is maar best ook.’
- ‘Ja, want anders zou er niemand meer kinders willen krijgen.’
‘Ja, als 't maar een kwestie van willen was.’
‘Enfin, 't is toch schoon toegegroeid bij mij.’
Dat was in de laatste vakantie, zo lang geleden al. Milde, lichte stemmen, doordrenkt van zon. Vrouwen groeien toe. Of worden toegenaaid.
‘Nog een beetje 't speen’ zei Mama.
‘Ach, dat trekt ook weg.’
‘Met Tremazine. Of Premazine. Zo'n blauw tubeke.’
‘Ik heb zalf van 't Wit Kruis.’
‘Al die zalven komen van 't zelfde fabriek. Ze geven er een andere naam aan, in een andere tube. Voor de commerce.’
‘Ons moeder ging daarvoor altijd bij Jules Verdonck.’
‘Een kwakzalver.’
‘Als ge wilt. Kruiden en netels uit de bossen. Hij maakte er een papke van. Twee frank. 't Was goed voor alles, zei hij, voor de beesten lijk voor de mensen. 't Was goed voor de maag, voor krampen, voor hoofdpijn, voor als ge verstopt waart. Gij kunt er niet genoeg van eten, zei hij, 't is 't leven zelf, dat papke.’
‘Madameke Vandenbussche is ook naar een kwakzalver geweest, zij heeft er alles van geweten.’
‘Ja maar, Constance, dat was een charlatan. En daarbij d'r was toch niets meer aan te doen.’
‘'t Schijnt dat het een manneke was.’
‘Hoeveel maanden was 't?’
‘Zes.’
| |
| |
‘Dat zij daarmee rondgelopen heeft al die tijd, en dat dat lag te rotten in haar.’
‘Ja, ik heb me ook afgevraagd hoe dat ze dat zo ver heeft laten komen. Zij was wel een beetje nonchalant, Madameke Vandenbussche, altijd met haar haar in haar tanden, maar toch. Ge wordt toch gewaar dat er iets mis is. Vooral daar zij suiker had.’
‘En iets aan haar schildklier.’
‘Ja.’
‘Aan den andere kant, Constance, voelt ge dat niet altijd. Bij onze Alfons heb ik niks gevoeld, niksmendalle. 'k Ga naar achter, ik zet mij op de bril, ik zeg: Tiens, wat krijgen we nu? En hij rolde er uit.’
‘Ge had het Alfons willen noemen.’
‘Ja, 't was een gedacht van de onderpastoor. Noemt het naar mij, zei hij. Alfons.’
‘Dat van Madameke Vandenbussche’, zei Mama en haar stem was gedempt, Louis hoorde haar met moeite, ‘ik zeg maar wat dat zij mij verteld hebben, 't schijnt dat 't niet van haar vent was.’
‘Maar Constance, toch!’
‘Ik ga het niet overbrieven van wie dat 't was, ik zeg alleen maar dat het van een verschrikkelijke drinker is. Van Pernod, als ge 't wilt weten. Meer zeg ik niet.’
‘Een Pernod-drinker’, zegt Tante Lena lijzig. ‘Jaja. Ik kan 't al peinzen wie dat het is.’
Een stoel schuurde langs de tegels. De waterketel verschoof.
‘Ge moet er niet zoveel chicorei in doen, Constance. Het is veel te bitter.’
‘'t Is die chicorei van de Sarma. 't Schijnt dat de mensen in de rij staan d'r voor. En de koffie slaat altijd maar op.’
‘Ik ken er hier in de straat die voorzeker honderd pakken koffie gekocht hebben. En zakken zout. Voor als er iets gebeurt.’
‘Ja, met die miserie in Tsjecho-Slovakije.’
‘'t Gaat er in ieder geval niet op verbeteren, dat is zeker.’
‘Wij gaan er maar zeer over zwijgen.’
Zij zwegen niet. Zij hadden het over de schildklier van Nicole, de dochter van Tante Lena. Louis kwam in de keuken en Tante Lena zei:
‘Maar mens, gij zijt gegroeid.’
|
|