| |
| |
| |
Claude van de Berge
De innerlijke taal
1
We kunnen niets anders uitdrukken dan wat we geloven. Ook als we uitdrukking geven aan onze onzekerheid, drukken we een geloof uit, want een geloof is een verbondenheid, en we hebben allen een zeer grote behoefte aan verbondenheid.
Daarom zijn de beschouwingen die ik hier tot een eenheid samenvoeg, wellicht uitvloeisels van op zichzelf staande, soms ver van elkaar verwijderde, of naar elkaar zoekende notities en beelden, die vanuit hun entiteit naar relaties verlangen.
Om de relaties van de artistieke realiteit vast te leggen, hebben we niet veel meer nodig dan onze eigen relaties, en om het zoeken in de kunst te ervaren als iets existentieels, is onze eigen gestalte, als zoekende gestalte alles waaraan we behoefte hebben, alles waarmee we ons kunnen identificeren.
De relatie bepaalt de intensiteit van je overgave, of de intensiteit van je eenzaamheid. Als echter kunst en literatuur de vrijblijvende relatie behouden, en de ongebondenheid waarmee ze ons worden opgedrongen en waarmee ze worden beoefend, kunnen ze door ieder ander vrijblijvend spel worden vervangen, en worden ze ongevaarlijk voor de maatschappelijke stelsels en de heersende instituten, want ze scheppen behaaglijkheid, instemming en anecdotische vereenzelviging. Ze verlammen iedere innerlijke ontwikkeling, en doen ons verzinken in de stoffelijke en economische afvalwereld. Ze herleiden ons tot afvalmensen, in wie zelfs het leven vrijblijvend is geworden, en dus elimineerbaar.
Het doel van de ons beheersende instellingen is de transformatie onmogelijk te maken. Het doel van de creativiteit is het onderzoek hoever we kunnen gaan in ons anders worden, in ons niet behoren tot wat er is.
Ik weet niet of ik daarmee een angst uitdruk, want zelfs angst is abstract en onherkenbaar, of uitdrukkingsloos, geworden in deze samenhangen.
Ik weet slechts dat ik er een eenzaamheid mee uitdruk, want ik word
| |
| |
mij bewust van mijn begrenzing en mijn overgeleverd zijn, niet alleen aan de samenleving, waarvoor zelfs het leven vrijblijvend is, maar ook aan wat mij als literatuur en als kunst wordt opgedrongen, en waarvoor werkelijke kunst en werkelijke literatuur vrijblijvend zijn. Ik weet ook dat het moeilijk is om het echte te herkennen, als je voortdurend bent omgeven geweest door het onechte en door het schijnbare. Ik weet dat slechts enkele mensen het vermogen bezitten om het echte te herkennen als het verschijnt. Het is heel belangrijk om dit vermogen te bezitten, omdat het betekent dat je ermee kunt communiceren. Als je het echte herkent, betekent dit dat het echte ook in jou is, want je kunt slechts herkennen waarvan reeds iets in jou is.
Ik ben mij ervan bewust dat ik tegenover de negativiteit die het echte om ons heen vernietigt, en daarna het vermogen aantast om in onszelf het echte te herkennen, verloren zou zijn, als ikzelf alleen maar zou zijn wat ik ben, en niet een toevlucht binnen in mij zou bezitten, een deel dat niet aan de wereld toebehoort, dat niet voor de wereld toegankelijk is, waarin ik ben wat ik creëer, of ben wat ik verlang, of ben wat ik droom: waarin ik een andere ben.
| |
2
Een bezinning op de kunst zou een bezinning op het sublimerende of transformerende vermogen van de mens kunnen zijn, en is dit wellicht in zijn essentiële uitingen steeds geweest. Er vormt zich niet steeds een grenslijn tussen wat de mens is en wat hij zich voorstelt, zodat de voorstellingen die hij van zichzelf heeft, niet steeds voor hemzelf herkenbaar zijn. Hij zal steeds minder herkennen wat hij van zichzelf heeft gemaakt. Hij zal uiteindelijk niet het geringste meer van zichzelf herkennen, en deze onherkenbaarheid zal betekenen dat de negativiteit die streeft naar verlamming van de transformerende vermogens, haar doel heeft bereikt.
Het is heel verleidelijk om deze mens in zijn bewustzijnsloos handelen als een product van uiterlijke structuren te beschouwen. Er zijn heel veel verschijnselen die dit gezichtspunt van onderworpenheid van de mens bekrachtigen.
Er kan ingestemd worden met de bewering dat het grootste deel van de huidige beschaving onderworpen is aan machinale krachten, aan
| |
| |
economische structuren, aan politieke stellingen, maar zolang een enkel mens deze onderworpenheid in zijn existentie doorbreekt, worden dergelijke beweringen weerlegd. Als eenenkel mens niet door deze programmering kan worden beheerst, wordt de bewering dat de mens gedomineerd is door uiterlijke machten, aangetast. Als eenenkel mens ontkomt aan de limitering door uiterlijke structuren, kan de theorie van de onderworpenheid van het menselijk handelen, worden betwist. Als eenenkel individu ontkomt aan geestelijke vernietiging, kan er ook een andere ontwikkeling zijn.
De overtuigingskracht van een theorie kan worden bevestigd door mensen die binnen de bewustzijnslaag leven die de theorie vertegenwoordigt, maar kan worden verbroken door mensen die binnen een ander bewustzijnslaag bestaan.
Ik ben mij ervan bewust dat ik daarmee geen maatschappelijke hoop uitspreek, zoals er nooit een maatschappelijke hoop is geweest, zoals het negatieve steeds onoverwinnelijk leek, ook toen ze minder vernietigingskracht bezat dan ze nu bezit, maar ik tracht wel een tegenwicht te vinden voor het kwade, het destructieve, in de overtuiging dat creativiteit steeds een tegenwicht is.
Ik wil slechts zeggen dat ik niet geloof in het handelen buiten ons, maar dat ik geloof in het niet handelen in ons. Ik weet dat het niets verandert om ons, en in ons, maar ik weet ook dat niet handelen beter is dan handelen, en dat de leegte van het niet handelen zich verder uitstrekt dan de volheid van het handelen.
In het niet handelen naderen we de oorsprong van geestelijke en creatieve werkzaamheid. De creativiteit is de afspiegeling van het niet handelen. De destructiviteit is de afspiegeling van het handelen.
Zoals we niet zeggen van een bloem die bloeit, dat ze iets doet, van een boom die vruchten draagt, dat hij iets doet, kunnen we niet zeggen dat we door de creativiteit iets doen. We zijn slechts iets. We zijn een gebeuren. De creativiteit is het antwoord op het blinde, machinale en destructieve doen. Ze is het niet doen. Ze is de scheppende leegte. Ze is het andere.
| |
| |
| |
3
In de tastbare werkelijkheid zijn we van iedere bescherming beroofd, speelt ons bestaan zich af op de grens van leven en dood, op de grens van leven en onmacht te leven, en is iedere verklaring van het bestaan slechts een schijnbare beveiliging, een begrenzing waarbinnen we ons kunnen bewegen, waarbinnen we het gevoel van verlorenheid kunnen doorbreken.
Iedere verklaring van het bestaan concretiseert onze werkelijkheid en overtuigt ons dat hij werkelijk is, en ontslaat ons van de dwang tot overgave aan het onbekende.
Maar er is nooit een verklaring geweest die ons wezenlijk en innerlijk heeft verklaard, want ook als we de dingen begrenzen, blijft hun wezen in vaagheid gehuld. Iedere vaagheid berooft ons van de wereld als werkelijkheid. Iedere vaagheid dwingt ons tot overgave, rukt ons los van de beschermende omhulling van de twijfel en de relativering. Daarom heeft men angst voor het vage, voor de onverklaarbaarheid van het beeld, voor de vergelijking, voor de openheid van een kunstwerk zonder exacte grenzen.
Om iets anders te worden, moeten we eerst niets zijn. Iedere nieuwe vorm van leven wordt voorafgegaan door een dood. Daarom heeft men angst voor het lege, want men wil niet iets anders worden. Men wil slechts zijn wat men is.
De kunst die de exactheid niet verlaat, en niet tot de vaagheid doordringt en niet van ons iets anders maakt, is de kunst die door leidende en materiële krachten wordt bevorderd. Als men deze kunst beoefent, zal men nooit de grote, verpletterende vijandschap ervaren waarmee de wereld de werkelijke kunstenaar ontvangt. In deze kunst is ieder gevaar voor het anders worden, voor de transformatie, verdreven. Daarom moet deze kunst niet onderdrukt of bestreden worden. In deze kunst blijft alles wat het is, en worden de exacte, destructieve samenlevingsvormen gesteund.
De samenleving heeft een afkeer van het vage, omdat het vage tot de droom behoort, omdat het vage een uitdrukking is van een andere wereld.
De samenleving voelt zich bedreigd door het vage.
Ik weet niet welke wereld door de vaagheid wordt opgeroepen, want
| |
| |
ik bezit niet een wereld om in te leven. De wereld waar ik ben, is een wereld waar ik nooit in geleefd heb. Ik ben er slechts om te ervaren hoe weinig van mij erin leeft. Ik weet slechts dat de huidige historie zich kenmerkt door de tragiek dat er voor de menselijkheid niet langer een levenselement is. Ik bezit slechts de hoop mij steeds meer een beeld te kunnen vormen van een wereld, waarin ik een andere ben. Als ik alleen reeds een poging onderneem door te dringen tot het vage, voel ik me opgenomen worden door een andere wereld. Daarom is de kunst voor mij het andere, en voltrekt zich in haar het wonder, de verandering: het wonder dat erin bestaat dat ik opnieuw een verlangen voel om te leven.
| |
4
Ik aarzel niet mijzelf wezenlijk te betrekken bij wat ik zeg, omdat alles wat men zegt, in zijn laatste betekenis over onszelf gaat, over niemand anders dan over onszelf. Alleen de herkenbaarheid kan toenemen, of zwakker worden, en omdat iets betekenis heeft in de mate waarin het ons dichter bij de vraag naar leven of niet leven brengt, betrek ik ook de artisticiteit bij de vraag naar leven of niet leven. Kan het artistieke betrokken zijn bij deze vraag, en beslissen over onszelf, over wat we zijn, en wat we nog van onszelf herkennen, of van onszelf verlangen?
Misschien worden deze elementen zelden in een verbondenheid tegenover elkaar geplaatst, maar voor mij is de vraag naar hun samenhorigheid, de enige zinvolle vraag, de enige waarin de betrokkenheid van mijn wezen tot uitdrukking komt.
Zonder de wezenlijkheid van deze vraag, zou de creatieve handeling door iedere andere handeling kunnen vervangen worden.
In een werkelijkheid waarin alles van zichzelf beroofd is, waarin alles iets anders kan zijn, en leven ook niet leven kan zijn, kan men niets anders dan de vertwijfelende complexheid van de verschijnselen en de twijfel van hun identiteit, doorbreken door vertrouwen, door overgave aan wezenlijkheden. Het is alsof we gedwongen zijn opnieuw naar leven te zoeken.
Het zoeken naar leven brengt mij tot het zoeken naar een andere, naar iemand die buiten mij, achter mijn grenzen, verder gaat, iemand die is waar ik nooit was, en waarvan in mijn verbeelding niets bestaat,
| |
| |
niet eenenkele voorstelling, niet eenenkel fragment dat herkenbaar is, iemand die buiten mijn grenzen mijzelf verlengt in het onbekende. Daarom is het zoeken naar leven, het zoeken naar een ontmoeting, maar ook dat ontleent, zoals alle dingen, zijn subtiliteit en zijn waarde, aan de diepte van ons zoeken, en aan de diepte die we verbinden met de voorstelling van een ontmoeting.
De bevrijding en de hoop zijn voor mijzelf vervat in het bewustzijn dat het besef van mijn bestaan, de realiteit insluit van het bestaan van een andere, hoewel deze andere slechts kan verschijnen na het oplossen van mijn hoop, want ook de hoop is een deel van jezelf, en de andere verschijnt slechts als jij er niet langer bent, verschijnt binnen jouw afwezigheid.
De werkelijkheid en de geloofwaardigheid van dit visioen, zijn afhankelijk van de intensiteit van het creatieve woord. De taal bevestigt het bestaan van onze innerlijke beelden. Maar toch is ook de taal zonder leven. De taal is onbegrijpelijk geworden. De taal wordt niet langer gesproken. Schrijven is een poging opnieuw te spreken, is zoeken naar de nog resterende woorden van de dode taal. Daarom is een schrijver niets anders dan een spreker. Hij tracht een stem te geven aan de stemloos geworden woorden. Hij kan slechts zijn eigen stem geven. De essentie van de taal is haar uitspreekbaarheid. De enige vraag waaromheen alles zich afspeelt bij onze ontmoetingen met woorden, is: kunnen ze nog worden gezegd?
De uitspreekbaarheid van de taal leidt ons tot de aanspreekbaarheidsmogelijkheden. want als er een andere is die een leven bezit zoals ik een leven bezit, brengt de taal mij in het spanningsveld tussen een ‘ik’ en een ‘jij’, en wordt mijn taal zuiver spreken.
Als er een andere is, spreekt hij een taal. Als hij een taal spreekt, kan ik naar hem luisteren, kan hij tot mij spreken, kan ik tot hem spreken.
Het zou boeiend zijn ons over te geven aan de gedachte dat iedere uiterlijke verschijningsvorm van de taal, de reflectie is van deze onbekende taal die door een ‘ik’ en een ‘jij’ worden gebruikt. Ook dringt zich soms de gedachte op dat iedere taal de emanatie is van een innerlijke taal, die door ieder van ons kan worden begrepen, dat iedere taal aan de oppervlakte en in haar verschijning, verschillend is, maar in de diepte slechts één taal is, en dat de creativiteit niets anders is dan het spreken, het horen van deze taal.
| |
| |
| |
5
Er is niets waarmee een kunstenaar zichzelf, zijn existentie of zijn werk kan motiveren. Daarom is hij hulpeloos. Daarom hoort hij niet bij deze realiteit. Er zijn ogenblikken dat de uiterste geringheid aan weerklank en de uiterste omvang aan onbegrip, de gedachte in hem wekt dat hij niet voor mensen lijkt te hebben geschreven. Hij weet steeds minder voor wie hij wel heeft geschreven. Er komt ook een ogenblik dat hij niet verlangt het nog te weten, niet uit wanhoop, maar uit het gevoel dat alleen zijn werk nog bestaat, niet de mensen, maar de innerlijke taal die hij heeft zichtbaar gemaakt, onuitspreekbaar. onhoorbaar. Het is alsof hij iets heeft geëvoceerd dat niet bestaat. alsof hij een bestaansvorm heeft geschapen die nog slechts samenvalt met het onbekende.
De intense innerlijke beleving die door literatuur kan worden opgewekt, is de beleving van het onbekende. Of misschien wordt de laatste vrijblijvendheid overschreden in de overschrijding van onszelf, in het onbekend worden, in het zich als onbekende bewegen naar het onbekende, want we kunnen nog slechts met iets samenvallen, nog slechts verdwijnen, een verdwijning die inhoudt dat we anders worden.
Het is alsof we door iets anders te zijn, meer zijn dan door onszelf te zijn.
Ik weet niet of ik met deze ervaring dichter bij de tragiek van het menselijk existeren kom, maar de uiteindelijke bestemming is niet het overbodig worden van de kunst, van de onveranderlijke innerlijke taal, maar het overbodig worden van de mens, van jezelf. De verdwijning die moet nagestreefd worden, is niet de verdwijning van het kunstwerk, maar de verdwijning van de mens in het kunstwerk. We creëren een werkelijkheid om erin te verdwijnen.
Er is veel moed nodig om te verdwijnen. Er is ook veel moed nodig om na verdwenen te zijn, nog steeds verder te gaan, door het zijn van het andere.
Ik weet niet of kunst belangrijker is dan onszelf. Ik weet slechts dat het verlangen dat ons drijft, het verlangen is naar het andere, waarvan op geen enkele wijze enige identiteit vastligt, waarvoor we slechts een taal leren spreken, waarvoor we naar een taal zoeken, zodat we kunnen zeggen wat moet gezegd worden tot een andere, en kunnen begrijpen wat door een andere tot ons gezegd wordt.
| |
| |
Ik weet niet of in dit verlangen een verlossing verborgen is, maar er is een visioen dat we bewust of onbewust met ons meedragen, en er is een verlangen dat ons ertoe drijft deze wereld te verlaten, zoals er wellicht een verlangen is dat ons ertoe drijft naar deze wereld terug te keren, alleen reeds om te ervaren of weinig bij onszelf hoort, en hoe weinig wijzelf bij iets horen, maar het visioen verlaat ons niet: het visioen in het andere iets te zijn dat we nooit zijn geweest.
|
|