| |
| |
| |
Paul de Wispelaere Mijn huis is nergens meer
Half wakker keerde de man zich op zijn buik en sliep weer in. Toen hij elders de ogen opende, lag hij op een eiland van gras in het prille licht van de opgaande zon. Over zijn rug streek de wind die uit het gemurmel van de heesters kwam. Hij lag op dat eiland waarvan hij al enkele keren een glimp had opgevangen, maar dat hij nog niet eerder betreden had. Op dat eiland lag hij als op een persoon, een jonge vrouw met geurig en bedauwd haar dat hij onder zijn handen voelde. Het hele lichaam van het eiland voelde hij onder zich, koel en toch doorstroomd van een beginnende koestering die zich ook in hem verspreidde. Het was een gevoel dat hij nooit eerder had gekend, ook niet de keren dat hij met blote voeten door het zomerzand gelopen had en de warmte weldadig in hem was opgestegen. Naakt was het lichaam dat hij omsloot en dat hem omsloot, verend en vormvast en zonder dat hij de indruk had erin weg te zinken, het was zelfs eerder alsof hij zweefde. En ook hijzelf was naakt. Zijn armen gebogen in het gras, zijn buik in hevige opwinding, vatte hij dit lichaam onder de schouders en drukte het stevig tegen zich aan, zijn gezicht begraven in de geur en de vezels van de gevlochten mat van het kruid, dicht tegen de humus en de wortels waar hij zijn hete adem in blies. Het was of hij geboren werd en leven schonk tegelijk, het gezicht van het lichaam ademde terug en terwijl hij die van zomer doortrokken adem dronk, sprong het zaad als een hortende fontein uit hem weg. Hij schoot wakker en richtte zich verschrikt half op. Goeie god, dacht hij, terwijl hij het beeld nog even poogde vast te houden en de wakke kleverigheid op zijn buik voelde. Als een wolk die uiteenscheurde trok het beeld in flarden weg en half versuft draaide hij zich op zijn rug. Een handdoek, dacht hij nog, en vroeg zich tegelijk af of hij het droomtafereel niet al ergens had gezien of het misschien hier of daar gelezen had. Maar vergeefs grijpend naar een vage herinnering viel hij weer in slaap.
Pas tegen de morgen werd hij weer wakker. Hij lag op zijn zij, de knieën half opgetrokken, het hoofd wat voorover en de handen als klauwtjes tegen de neus, goed beschut in de sluitende bolster. Hij
| |
| |
hield de ogen dicht en keek nog heel even naar het laatste beeld van een snel oplossende nieuwe droom: een net voor zijn neerschietende beweging verstarde schommel, als vasthaperend in een bloeiende boom, op de plank een meisje met teruggeslagen jurk, de gebronsde dijen half bloot, alles in vage pastelkleuren. Roerloos bleef hij liggen en loerde tussen zijn wimpers door. Het bleke licht van november kleurde het blauwe overgordijn als water. Buiten waaide een grijze wind, en bij pozen sloeg een vlaag regen tegen het raam. De baaierd, dacht hij, er is nog niets dat leeft. Een hele tijd nog hield de stilte aan, maar dan barstte een koor van hanegekraai uit de onzichtbare bomen. Daarna hoorde hij, dichterbij, ook opgewonden gekakel en de schelle, snijdende kreet van een scholekster. Zoals steeds vaker kreeg hij het verlangen om de wereld als buiten hem om zijn gang te laten gaan en het rumoerige en gewelddadige leven alleen nog te beluisteren en in gedachten te beschrijven vanuit zijn stille, warme schuilplaats. Ook het nasale arken van de muskuseenden en de gakkende oergeluiden van de grauwe ganzen drongen nu tot hem door. Hij kon zich de blinkende vogels duidelijk voor ogen halen, met hun platte kop gestrekt tegen de wind in, genietend van het neerslaande water en de opspetterende modder. En vlak daarop het zware gedreun van de eerste vrachtwagen. De hele dag zouden die mastodonten weer voorbijdenderen, van de zandgroeve langs de vaart tot aan de nieuwe snelweg. De doodgravers. Zijn hart kromp ineen en een doffe woede sloeg door zijn buik. Nog enkele maanden en ze reden dwars door zijn slaapkamer heen. Doodstil blijf ik liggen, dacht hij, niet meer bewegen is mijn laatste verzet, het gebulder komt nader, recht op mij af, de machine verplet mij als een week, openspattend insekt. Opgeruimd ben ik, weggewalst in de grond waarop ik jaren heb geleefd.
Opnieuw komt de schommel hem nu voor de geest, in het korte maar heerlijke moment van zijn evenwicht tussen stilstand en beweging. Maar dit keer is het een andere schommel. Hij zit erop als kind. Als kind was hij dol op schommelen. Hij laat zich ver en diep wegglijden, ligt op zijn rug met dichtgeknepen knuistjes in het veilige, warme hol. De notelaren wieg, opgehangen tussen twee staanders, is zijn eerste schommel. Met zijn gebogen ribben lijkt de schommel op een kleine boot. Zijn vader heeft hem gemaakt, zijn moeder legt haar
| |
| |
handen op de rand, zacht begint hij te schommelen alsof hij nog in haar lag terwijl zij wiegend door de tuin stapte, en hij glimlacht vanuit een zalig gevoel. Later hangt de schommel in die tuin. Zijn moeder duwt hem af. Eerst voorwaarts dan achterwaarts gaat hij de hoogte in, schiet weer op haar af terwijl een zindering door zijn buik slaat, glijdt aan haar voorbij, zweeft met gestrekte benen opnieuw de lucht in, de zon tegemoet, blijft een ogenblik hangen in de witte wolk van de bloeiende kerseboom, wordt achterwaarts weer naar de aarde getrokken. Op- en neerwaarts zwierend vliegt hij van zijn moeder weg en keert weer naar haar terug, gegrepen door een beweging die nooit meer ophoudt. Later, op een nog zomerse oktoberdag tijdens de kermis, staat hij één keer met Suzanne in een schuitschommel. De vaste stangen houden ze stevig omklemd. Als zij door de knieën buigt krijgt de schommel een stoot en achterwaarts, als van haar weg, gaat hij de lucht in, een fractie van de eeuwigheid hangen ze samen stil in de orgelmuziek en het gele zonlicht, zij hangt, de buik vooruit, bijna onder hem, dan schiet hij duizelingwekkend in de zuigende leegte op haar af terwijl de bedwelmende en schrikwekkende zindering weer door zijn onderlichaam slaat. Haar krullen wapperen naar voren, aan de grond worden ze bijna tegen elkaar gedrukt. In de haast onhoudbare spanning lachen ze van dolle vreugde en van onbegrepen angst.
Hij kroop weg uit het hol en keek, met een ruk het gordijn opzij trekkend, in een nevelig schemergebied waar heesters en bomen weer vorm begonnen aan te nemen. Nog wat duizelig en huiverend schudde hij het hoofd en tuurde, om houvast te krijgen, aandachtig naar het spinrag dat vlakbij tussen de takken van de natte hulstboom te trillen hing. Ilex aquifolium pyramidalis, met weinig getand blad en grote oranjerode vruchten, zei hij voor zich uit, de naam en het voorwerp komen precies met elkaar overeen. Het begin van een verwarrende dag waarin stemmingen op je neerslaan als motregen.
Rillend schoof hij in zijn slippers met touwzolen, trok de grijsbruine wollen trui aan die zijn moeder nog een paar jaar geleden voor haar zoon had gebreid, en liep dan geeuwend de trap op naar zijn werkkamer.
Grauwe novemberlucht. Een vuile, kleffe schotelvod die daar hangt. Hij stak de kolomkachel aan en luisterde hoe de vlam als een kever
| |
| |
door het papier ritselde. Terwijl daarna het onzichtbare vuur door de takkenbos raasde, sloeg hem de vertrouwde zoete geur van elzehout in de neus. Een weldaad die even een weifeling in hem losmaakte of de dag toch nog niet te redden viel. Maar die kans streek weer weg met de kraai die op hetzelfde moment in de mistige noteboom verdween. Aan de hoogste ontbladerde takken zaten de laatste, niet afgevallen vruchten nu los in de opengebarsten, rottende bolsters. De vogel vloog op met een okkernoot tussen de punten van de snavel geklemd: pas toen hij vlak langs het raam voorbijkwam, kreeg hij een naakte, grijswitte voorkop. Een roek, dacht hij, en greep uit pure gewoonte naar de Gids voor alle Europese Vogels die op de vensterbank lag. Veldkenmerken: 46. Zwart met purperen glans. Herkenbaar aan naakte, grijswitte voorkop en slankere, grijszwarte snavel. Dat klopte. Opnieuw kwamen de woorden in het boek met de werkelijkheid overeen: het schonk hem een bevredigend gevoel, met een vleug dankbaarheid erin. Ook dat de natuur hem niet verraadde. Eronder: Zwarte kraai, Bonte kraai, en dan Raaf, corvus corax: Veldkenmerken: 63. Nestelt op klippen en rotsen, plaatselijk in hoge bomen. Komt sinds 1928 niet meer voor in ons land.
Definitief uitgeroeid net in het jaar van zijn geboorte door de progressieve burgers van toen, sindsdien alleen nog voortlevend in stichtende dierfabels op school en op plaatjes om zondagsmiddags in een album op te plakken in de knusse woonkamer. Wat verdwenen was werd een verhaal, een figuurtje om te kleuren. Hoewel, en hoe toevallig? onlangs had hij op de televisie een uitzending gezien over een man, een natuurbeschermer, die na jaren deskundige voorbereiding op een zorgvuldig uitgekozen plek in ons land opnieuw een paar vanover de grens vandaan gehaalde raven had uitgezet. Een gewoon en normaal uitziende man, hoewel met een ouderwets puntbaardje en gekleed in een uit de mode geraakt mosgroen fluwelen pak, en met een stille, haast verlegen stem die uit de omringende heesters leek te komen, had die in de microfoon verteld over het grote geluk dat hem had bevangen toen hij op een voorjaarsdag door zijn verrekijker het van takken en tenen gevlochten nest had ontdekt waarop het wijfje te broeden zat. Zo'n zachtzinnige, bijna kinderlijke man in een wereld van geciviliseerde barbaren die hun verwoestende bulldozers in slag- | |
| |
orde op de bossen, velden en tuinen loslieten en als zondagse ontspanning vanuit auto's en sportvliegtuigjes de laatste in het wild levende dieren neerschoten: wat een tijdeloos wonder. Een wat bleke, uiblonde, weerloos lijkende man die op de buis verscheen als was hij weggestapt uit een verhaal van Dostojewski, en opeens bedremmeld zweeg en de reporter onzeker aankeek, ongerust dat er nog een vraag zou komen: een beeld om nooit meer te vergeten.
Bij het oplichten van de zware gietijzeren kachelklep schoot de vlam knetterend naar boven, viel dan terug onder het gewicht van zwaardere takken en blokken: kruidig, roodbruin kersehout van een dode boom die hij de vorige winter had gezaagd en gekliefd. Wat verder door het raam kijkend zag hij in de top van een canadapopulier een hele kolonie roeken zitten. Ook dat klopte: deze vogels leefden in troepen, zoals het in de boeken stond.
Hij stortte een halve kit kolen op het al gloeiende en sissende vuur en liep naar beneden. Drie katers, een cyperse, een fluweelgrijze en een rooie tabby, zaten al naast elkaar buiten op het raamkozijn van de keuken, hun neus tegen het glas gedrukt. Hij liet ze binnen, onder het slaken van vreugdekreetjes haakten ze met hun klauwen in de pijpen van zijn pyjamabroek en schramden zijn vel. Iedere ochtend datzelfde ritueel waarbij hij vloekend om zich heen trapte van de pijn, en dan sussend over de gladde, koele ruggen streek dat de staarten erdoor overeind veerden. De pelzen waren vochtig, geurden zwamachtig naar de herfstnacht. Hij goot melk in een schotel, pakte daarna uit de koelkast een homp paarsbruine lever waarvan hij drie flinke plakken sneed. Terwijl de dieren daar grommend op aanvielen, zette hij voor zichzelf een grote kop bergamotthee waar hij een lepel witte koolzaadhoning in liet smelten. Happend in een snee donker hazelnotebrood loofde en prees hij de enige normale bakker van het dorp: een stille jongeman die weigerde piepschuim en industriële sponzen te bakken en daarvoor wreed werd afgestraft, want hij kon met zijn winkel nauwelijks het hoofd boven water houden. Je moest abnormaal zijn om in deze verziekte maatschappij normaal te kunnen denken en handelen.
Hij zette de radio aan en ving terstond weer een van die stuntelende Vlaamse stemmen op (‘ik zou bijna durven zeggen in het kader van de schoot op het stuk van...’), dit keer een professor naar hij begreep, een
| |
| |
specialist uiteraard, die krampachtig iets poogde te verduidelijken over de nakende nieuwe technologische omwenteling die door het invoeren van de micro-electronica zou worden teweeggebracht. Een kennelijk onstuitbaar gebeuren, ‘een snel groeiend verschijnsel’, losbarstend uit de diepten van de hel, zoiets als een aardbeving die men eigenlijk pas kon registreren als het onheil al was geschied. Het eerste tastbare gevolg zou een nieuwe golf van werkloosheid zijn, maar de productie moest dringend worden opgedreven, dat stond even onwankelbaar vast als de komst van de Messias en de superioriteit van het Blanke Ras, en op den duur zou ook de positieve kant zich wel laten zien, we moesten vertrouwen hebben in de krachten van de toekomst en er maar het beste van hopen, en hoorde hij nu goed dat de professor als zijn bescheiden mening te kennen gaf dat uiterlijk tegen 1984 de regerings- en vakbondleiders door chips vervangen zouden kunnen worden? Met een nijdig lachje draaide hij de knop over, stopte de pijpen van de pyjamabroek in zijn laarzen en liep de tuin in. Het stuk grond dat in de zomer een afgesloten, beschut eiland was, lag nu voor hem als een nauwelijks begrensd gebied van meestal kale bomen en struiken dat in de mist onzeker overging in de omliggende weiden en velden. Vanuit de aan het zicht onttrokken zandgroeve drong het gestamp van de graafmachines als door een laag natte katoenvezel tot hem door. Het regende niet meer, maar alles droop en leekte van het vocht. Uit het noordwesten, tussen de haag van Italiaanse populieren door, kwam een ijzige wind. Het moest tegen de ochtend zelfs licht gevroren hebben, want hij voelde het korte, dicht gestruikte gras stug onder zijn voeten, en achterom kijkend zag hij de indruksels van zijn stappen alsof hij op moes had gelopen. In het midden van het gazon bleef hij even staan bij de kastanjeboom, waarvan de kogelvormige knoppen als met bruine vernis waren beregend. Vijf eeuwen voor
Christus hadden zijn verre voorouders de tamme kastanje in Griekenland en Italië overgeplant. De romeinen hadden aan de voet van de Alpen de eerste kastanjebossen aangelegd. Deze edele boom had de historische weg van de cultuur gevolgd. Hij kon dertig meter hoog en honderdvijftig jaar oud worden. Hij had in de nu verdwenen tuin van zijn kinderjaren gestaan, waar zijn grootvader hem had geplant. En het was de eerste boom die
| |
| |
hij zelf had overgeplant naar deze grond, die toen nog een verwilderd stuk weiland vol distels en doornen was. En het was de boom waar ze weldra vanuit hun kuilen en loopgraven met loeiende motorzagen op af zouden komen. Vloekend streek hij over de ruwe, gegroefde bast waar aan de westkant vettige groene schimmel uit opsloeg. Niets zou de opmars van die bebrilde en gehelmde koude kikkers met hun computers en betonmolens stuiten: het gedaver en gebulder van hun pletwalsen was de enige Internationale die over de wereld klonk. Terwijl hun hele autoritaire en gewelddadige systeem al in zijn voegen kraakte, gingen ze onverstoord voort met het storten van steenslag en het gieten van walmende pek alsof de duivel in hen gevaren was. Als een lopende band schoot de nieuwe verbindingsweg plotseling vanuit een mistbank met vervaarlijke snelheid op hem af, door een reusachtig over het gras schuivend mes werd de schaapsstal achter in de tuin van de bodem gesneden, als een kaartenhuis opgetild en aan diggelen gesmakt. Zulke visioenen kreeg hij de laatste tijd steeds meer. Een tijdbom, dacht hij, voelend hoe hij ineens door de heersende vernielzucht werd besmet, onder de kastanjeboom een krachtige tijdbom ingraven, die pas een half jaar later explodeert en een enorme krater in het beton slaat op het moment dat de auto van de minister passeert. Terrorist wordt opgespoord. Hij stond te trillen op zijn benen terwijl de eerste kramp van de dag door zijn darmen schoot. Colitis spastica. Een bekende maar onvermijdelijke kwaal des tijds, de jachtigheid van het moderne leven, de tol voor de vooruitgang, de woekerende maatschappelijke spanningen, de opgekropte woede: je moest er leren mee leven. Je moest er leren mee leven. Je wordt geboren met een bochel op je rug: je moet er leren mee leven. Je wordt krankzinnig van het lawaai om je heen: je moet er leren mee leven. Je teert weg van heimwee? je moet er leren mee leven. Allemaal
grillen van de natuur of pure, ouderwetse gevoelsromantiek. Ze pakken je alles af wat je nodig hebt om te leven: je moet er leren mee doodgaan. Hij hoefde het boek niet bij de hand te hebben, hele passages zaten letterlijk in zijn hoofd, met de bladzij, de papiersoort, de bladspiegel, het lettertype erbij: tekst, materie en vorm, tekst als een tastbaar bestanddeel van zijn wereld, vierduizend jaar cultuur zaten opgezogen in de spons onder zijn schedel: Samuel Beckett, Proza, pagina 145: Betekent dit dat ik
| |
| |
op een dag verdreven zal zijn uit mijn huis, uit mijn tuin, dat ik mijn bomen zal verliezen, mijn grasperken, mijn vogels, met elk waarvan ik vertrouwd ben door zijn eigen manier van zingen, van vliegen, van naar me toe komen of van vluchten bij mijn komst, en alle zinloze gemakken van mijn huis, waar ieder ding zijn plaats heeft, waar ik alles bij de hand heb om te kunnen uithouden een mens te zijn, waar mijn vijanden me niet kunnen bereiken, voor het bouwen, verfraaien, perfectioneren en in stand houden waarvan ik mijn leven heb gegeven? Ik ben te oud om dit alles te verliezen, om opnieuw te beginnen, ik ben te oud! Kalm, Moran, kalm. Geen opwinding, alsjeblieft. Nee, dokter, nee, geen opwinding, en te oud?, welnee, natuurlijk niet, je bent nooit te oud om te verliezen en ik ben nog in de kracht van mijn leven, het is een belachelijk en bovendien zondig idee dat we ons te zeer aan een stukje wereld zouden hechten, want zo leren de priesters het toch ook: dit tranendal is niets dan een onvermijdelijke passage waar we zo snel en zo onderworpen mogelijk doorheen moeten, en natuurlijk moet er zoveel mogelijk geproduceerd worden en om een omelet te bakken moet men toch eieren breken, nietwaar, het is een dogma als de Onbevlekte Ontvangenis. En waar die pijn dan precies gelocaliseerd is? Hier ja, helemaal onderaan links, de zogeheten sifonbocht zegt u, zo, dat is dan een afdoende verklaring en nu weet ik het tenminste, een gewaarschuwd man is er twee waard. En onder de pubis, die begroeide heidense heuvel van Venus, of nee, hoe zeg je dat bij een man?, ja daar zit het ook. Of ik nog krachtig kan pissen, in een boogje bij voorbeeld, en of het toch niet op mijn schoenen druppelt? Houdt u even uw jaszak open, dokter, ik mik mijn straal recht erin. Goed zo, maar je weet nooit, mannen van boven de vijfenveertig, de blaas, de zaadstrengen, de prostaatvergroting, hoewel ook dit psychosomatische oorzaken, ik zal u toch maar doorverwijzen naar een
paar specialisten. En zo had hij als een aap met behaard en ontbloot onderlijf in een folterstoel gehangen, de voeten wijd uit elkaar in fonkelende verchroomde beugels, terwijl de ene specialist met een gehandschoende, ingesmeerde vinger in zijn aarsdarm zijn mannelijke klier had gemasseerd tot er uit zijn slappe pik vocht begon te druppelen dat hij haast flauw vallend van de pijn op moest vangen in een flesje dat hij daarna in een belendend hokje vol moest pissen, en toen hij eruit te voorschijn kwam in
| |
| |
zijn nog steeds behaarde en ontblote onderlijf, de lul volkomen verschrompeld, haast weggetrokken in de zak die hij onder het lopen lichtjes voelde bungelen - hij voelde het - stapte hij met dat lauwe flesje in de hand op een verpleegster toe die hem aankeek als zat haar gezicht onder de sneeuw, en een ogenblik lang vocht hij tegen de aandrang om de inhoud van het flesje in dat sneeuwmasker te gooien zodat het dampend en in gele klodders ontdooide. En daarna moest hij naar de donkere kamer, eerst voor een opname per mixtum, dat was dus clean en professioneel, en weer stond hij, dit keer op een soort baskuul, met de verlepte voorhuid in de hals van een groene fles (een urinaal) gepropt, moeizaam en met gesloten ogen wat water te lozen terwijl hij door een machine werd gefotografeerd: het beeld zag hij vóór zich op het omslag van een progressief literair magazine. En daarna volgde het maken van tientallen röntgenfoto's, op zijn buik, met ingehouden adem, zijn reet geopend als een gebarsten meloen, op zijn rug, met ingehouden adem, het robotoog rakelings boven zijn schaamdelen als voor een pornografische close-up.
Nadien had hij samen met de arts, als gestudeerde jongens onder elkaar, de tegen het licht gehouden foto's mogen zien. Voor het eerst had hij binnen in zijn eigen onderlichaam gekeken, in dat grijze schaduwgebied van holten en kraters en lussen, fragmenten van een maanlandschap waar alle leven was uitgestorven. En hij mankeerde niets, hij was perfect normaal, de naar zeep geurende tovenaar had hem glimlachend op de schouder geklopt en met die pijn moest hij maar leren leven, hoewel: vooral geen opwinding, geen stress, rustig aan en het leven van de filosofische kant bekijken.
Pas nu werd hij gewaar dat hij stond te kleumen. Hij wipte enkele keren op en neer, de armen kruiselings over elkaar krachtig tegen de schouders slaand. Soldatenvuur noemde zijn vader dat in lang vervlogen dagen. Uitblazend ving hij diep in zich een beeld op, dat langzaam als een roze ballonnetje opsteeg tot hij het vlak voor zich zag: in dat ballonnetje stond hij, een blozend jongetje in een geblokte wollen trui, een kniebroek en kousen, een muts met oorlappen op, dansend en soldatenvuur makend in een door de zon beschenen sneeuwtuin. Onwillig gaf hij het een klap en het schrompelde tot een gummivodje
| |
| |
ineen. Hij opende het hek van de schapenweide. De dieren lagen tegen elkaar als pakken wol in de mist, kwamen overeind zodra ze hem zagen, holden naar hem toe, grote ronde vlekken achterlatend in het gras. In de nog halfduistere stal hing de scherpe, ranzige schapegeur, uit de aanstormende zwarte koppen lichtte af en toe de violette glans van een oog op. Hij stopte de ruif boordevol grijsgroen, kruidig hooi dat in zijn neusgaten prikkelde zodat hij onbedaarlijk niesde. De natte lijven drongen tegen hem aan, links en rechts greep hij in een stugge, als met rijp bespoten krullende vacht. De jaren lang vertrouwde gebaren. Wegdoen binnenkort, dacht hij, koelbloedig de hoogste prijs bedingen, van je hart een steen maken, de stenen regeerden de wereld. Maar al de ooien waren drachtig, eerst zouden voor de laatste keer de lammetjes geboren worden. In het hoenderhok wemelde het van hennen en hanen, koper- en zilverkleurig, zwart en wit en gespikkeld, een bonte variëteit van rassen en tinten door elkaar, glanzend in de veren, met felle kammen en waaierende staarten, fladderend en krijsend, tintelend van leven: zijn antwoord op de kale, langzaam doodgemartelde eenheidskippen uit de legbatterijen, naar vismeel stinkend snot in een asgrauw vel verpakt, met hormonen verrijkt vooruitgangsvoer. Ieder najaar kocht hij een aantal van die sukkels vrij en zette ze neer in het gras, dat ze nog nooit hadden gezien, ze zakten door hun poten die nooit anders dan op tralies hadden gestaan, schuw en half geplukt, bloedend uit nog verse pikwonden stonden ze als dronken te waggelen in het licht en dagen duurde het voor ze voorzichtig begonnen te stappen, amechtige oudjes, strompelend en hinkend, maar de natuur is sterker dan de leer, ook dan die van de Produktie: op een morgen vonden ze de oeroude gebaren, ze scharrelden in de aarde, klapperden met de vleugels, schoten insekten achterna, groeven kuilen in het zand, en op een dag, na zes weken al, kakelden ze
volledig gevederd het wonder uit: ze hadden hun eerste contestatie-ei gelegd.
In de boomgaard sloeg hij de slobberende eenden gade en in galop kwam de ram Wannes op hem af: snuivend, de tanden bloot onder de opgekrulde bovenlip, de ogen weggescholen in harige spelonken, de bruine snuit verwrongen door een faunachtige lach, de zwarte met grijs doorschoten wijde kraag wapperend rond zijn hals. Hij krauwde
| |
| |
het dier op de oudtestamentische, patriarchale kop die het als een hond naar hem ophief. Jou krijgen ze niet in het slachthuis, jou neem ik mee naar het Zuiden, beloofde hij, zonder het zelf te geloven. Daarna liep hij doelloos rondkijkend weer de tuin in. Op de sprieten van de beukehaag stonden duizenden opalen druppels. Hij brak een langstelige vruchtkolf van de fluweelboom en hield hem in de hand als een doorweekte wijnrode muis. Van dichtbij bekeek hij de glimmende bronzen mispels. Ze lijken op rozebottels, dacht hij, en in mei bloeien ze ook als witte rozen, maar van de voorkant gezien lijken ze meer op harten en naarmate ze rijpen zullen ze verder opengaan als zachte bruine kutjes. Dat moest hij allemaal zorgvuldig en voorgoed in zich opnemen. Hij ging zitten op de laaghangende gaffel van een kweeboom waarvan de takken als twee gladde, donkere meisjesbenen uit elkaar gingen. In het kruis zat een verse scheur waarin hij een vinger heen en weer streek, die hij daarna aan de neus bracht. Een vluchtige, bittere geur. Onder zijn voeten lagen de rottende bladeren opgehoopt, hij groef ze erin onder tot ze verdwenen waren en hij de aarde voelde. Hij werd het moederlijke zuigen gewaar en langzaam zakte hij er verder in weg. Was Robinson niet de laatste vertegenwoordiger van het menselijk geslacht, geroepen tot een terugkeer naar de plantaardige bronnen van het leven? Even gaf hij zich over, maar herstelde zich en sprong op. Hij luisterde scherp. In het doffe gestamp en gedreun van de machines meende hij de over de zompige velden naderende hoefslag van de paarden van de Apocalyps te horen.
Voor hij het huis weer binnengaat kijkt hij achter de groen uitgeslagen plank die hij daar in de beschutting van een grote rododendronstruik schuin tegen een muurhoek heeft geplaatst. Daarachter zit, op een bed van gerstestro, de gouden zwartgekuifde hen Louisa. Uit haar breed uitgezette vleugels duiken de gele kopjes van haar kuikens op. Al volop in de herfst heeft ze zich van de groep afgezonderd in gezelschap van de trotse, eenzame witte zijdehaan Romero met zijn aluinblauwe oorschelpen, inktblauwe snavel en paarse kam. En daar moet ze voor beloond worden. Hij doet een schep graan in haar bakje en haalt een paar van de donzige beestjes onder haar vandaan. Piepend zitten ze in de holte van zijn hand. Weerloze winterkuikens, denkt
| |
| |
hij, als ik even druk met de grijpijzers van mijn vingers, even die machtige machine in werking zet, zijn ze vermorzeld. Hij laat die verschrikkelijke mogelijkheid opzettelijk over zich komen, en dan weer wegtrekken. Maar nutteloos is het, want ze zijn geboren zonder kans. Over een paar maanden worden ze toch de grond ingeramd, ofwel moet hij ze zelf doodmaken. Dan zullen ze al onder de struiken scharrelen, hun bladbruine vleugels doorstoken met zilverdraad. Zinloze bescherming, denkt hij, maar misschien is dit de enige die nog zin heeft. Hij ziet zichzelf de kuikens weer terugzetten en voelt in deze ongemakkelijke houding een nieuwe kramp door zijn ingewand schieten. Krijsend vliegt een wolk spreeuwen over en strijkt verderop in een van de canadapopulieren neer. Omhangen door de ijler wordende mist zitten ze daar als ronde zwarte vruchten in het netwerk van takken en twijgen. Dit straks noteren, denkt hij, niets mag nog verloren gaan.
In de badkamer trekt hij zijn pyjama uit, laat eerst een krachtige straal koel grondwater over zijn polsen en handen stromen. Het is zuiver en helder als glas, denkt hij, het stinkt niet naar chloor, het heeft de zachte, onbestemde smaak van water. Dit water is exact gelijk aan water, het komt volledig met zichzelf overeen. Hij spoelt er zijn mond mee en draait, voor hij zich verder wast en scheert, de transistor op de vensterbank aan. Even trilt een melodietje op tussen de twee potten overhangende lisplanten en dan hoort hij de bekende kleuterschoolachtige vrouwenstem ten gerieve van onze niet meer zo jonge luisteraars, onze driemaal twintigers, onze knokige peuters: Jong van hart en soepel blijven, blij dat u er nog bent. En dan begint het. In het programmerende Centrum worden de opvoedkundige cultuurkranen opengedraaid, en in de woondozen van de flatgebouwen en de glazen kooien van de bejaardentehuizen stroomt de ochtendlijke portie orgeldeuntjes en populaire wijsjes binnen. Tienduizenden oudjes, moederziel alleen of in echtparen, houden zich gespannen klaar. Gewoon ter plaatse stappen: met één machtige, nationale ruk aan de touwtjes komen ze massaal in beweging. Hij krijgt een visioen van dat verborgen leger van met gestreepte pyjamas of donker gebloemde ochtendjurken bedekte, sprinkhanerige of in vet wiebelende afgedankte soldaten, die nu voorwaarts oprukken op de maat van de
| |
| |
Radetzky-mars. Schouder het geweer en mee in het gelid, beveelt hij, en als een geile behaarde faun stampvoet hij de badkamer rond. Flink de voeten van de vloer heffen, hoog op de tenen, hef de armen, hoger, u bent langer dan u denkt: verhef u van de grond, vlieg op, schuif de daken open, roept hij, en er ontstaat een wild gefladder, broekspijpen en jurken bollen op, zijn moeder stijgt juichend mee ten hemel, ziet hij opeens. Maar vanuit de hoofdstad wordt de driest geworden bende naar de aarde teruggeroepen, zij het nog niet om zich keurig te gedragen want daar hebben ze nog de hele rest van hun leven voor, schuif nu de voeten uit elkaar, nog verder, nee u zult niet scheuren, glijd niet uit op het geboende vinyl, de armen wisselend zwaaien, de Graaf van Luxemburg walst voor. Molenwiekend en grimassen makend wiegt hij mee, laat zich meewiegen op het machtige collectieve ritme van de verzorgingsstaat. Onze schouderspieren en schoudergewrichten zijn nu versoepeld, we brengen de handen op de rug, we buigen naar links, we buigen naar rechts, naar links, naar rechts, het een en het ander, we laten de tong uit onze bek hangen: Trink, trink, Brüderlein trink, we zitten weer aan de bierpotten, jonger dan je denkt. Navèren, navèren, de voeten weer bij elkaar, nu staan we weer met beide voeten op de grond, gewoon rechtdoor marcheren, Berliner Luft, we marcheren recht naar onze gekussende stoelen, naar onze sofa's, we ploffen neer, onze portie kermis is op, de dag kan beginnen. Blazend staat hij in de keuken, waar de katten hem ineengedoken liggen te beloeren. Nog tien jaar, lieve beesten, spreekt hij ze toe, en dan wordt het ernst. Maar dan zijn jullie er waarschijnlijk niet meer, en ik ook niet, hier toch niet. Hij loopt terug en steekt zijn hoofd onder de waterkraan. Hij krimpt in elkaar onder de forse stoot in zijn nek. Druipend richt hij
zich weer op. Tussen de klissen haar door die op zijn gezicht kleven, ziet hij zijn moeder hijgend en met een gezicht van grauwig golfkarton in haar beige namaakleren fauteuil zitten. Een zuster brengt een kop thee binnen, waar ze misprijzend naar kijkt. Op haar nachtkastje staat zijn ingelijste foto, en daar grijpt ze naar. Mijn zoontje, fluistert ze, en drukt haar lippen op het glas als op een relikwie.
Hij schuift aan zijn werktafel, zet een kop hete koffie tussen de stapeltjes boeken en papieren neer en stopt een pijp. Opkijkend ziet hij
| |
| |
door het raam dat de mist is opgetrokken en de zon als een bewasemde reusachtige sinaasappel in de kruinen van de iepen aan de vaartkant hangt. Voor hem ligt nog opengeslagen het deel Dostojewski waar hij de afgelopen dagen heeft zitten in lezen, en weer knikt hij instemmend bij de met potlood aangestreepte zin: In elk geval is de mens door de civilisatie zoal niet bloeddorstiger, dan toch beslist op een gemenere, vunziger manier dan vroeger bloeddorstig geworden. Meer dan honderd jaar geleden neergeschreven door een geniaal man die naarmate de beschaving voortschrijdt steeds meer gelijk krijgt.
Hij klapt het boek dicht en schrijft:
Historische notitie 1
Hier en daar staan van spanbeton gebouwde bruggen in het open veld. Tegen de avond, in de schemer, lijken ze op triomfbogen. Bij mijn weten heeft niemand ze daar neergezet. Ze verbinden niets. Geen voertuig kan erop. Onder hun witte boog grazen koeien en paarden. Het zijn reusachtige monumenten uit een verdwenen beschaving. Geleerden hebben zich over het probleem gebogen. Zij hebben verscheidene theorieën opgesteld, die doen waarvoor theorieën worden gemaakt: elkaar tegenspreken. Elkaar tegensprekende theorieën houden elkaar in stand. Elk van die theorieën heeft zijn aanhangers die ervoor door het vuur willen gaan. Zo ontstaan groepen die elk voor een andere theorie door hetzelfde vuur willen gaan. Er is een theorie die zegt dat de bruggen oorspronkelijk met een functionele bedoeling waren gebouwd, want de hele constructie wijst daarop, maar wat die bedoeling juist geweest kan zijn, is toch niet duidelijk. Ook daarover lopen de meningen uiteen. Een andere theorie denkt eerder aan symbolische tekens, maar over de betekenis van die symbolen kan men het wederom niet eens worden. Er is vanzelfsprekend ook een materialistische theorie, die met begrippen als boven- en onderbouw werkt, en de oorsprong van de bruggen in de toenmalige economische verhoudingen zoekt. Zo zouden op deze bouwwerken, waarschijnlijk uitgevoerd door reusachtige, met olie aangedreven en door slaven bediende machines, wegen hebben moeten aansluiten, die er ten gevolge van de toenemende maatschappelijke tegenstellingen nooit gekomen zijn. Maar deze theorie wordt fel bestreden door den- | |
| |
kers van een religieuze richting, die de bruggen als offerplaatsen uit een geheel verdwenen eredienst beschouwen, al wordt ook onder hen geen overeenstemming aangaande het precieze karakter van de offers bereikt. Hoe dan ook, de bruggen staan er, dag en nacht, in weer en wind, alleen de seizoenen trekken erover heen. En alleen de koeien en de paarden lopen eronder
door. Er zijn al baldadige stemmen opgegaan om ze te slopen. Maar tegen dit plan komen wetenschappelijke en culturele verenigingen in het geweer. Als het moet, zullen we de bruggen bezetten. Want hoe dan ook, het zijn symbolen van iets. En ook al moesten er slachtoffers vallen, de bruggen zullen we verdedigen. Alleen, hoe kom je erop? Desnoods zullen we vanuit de omliggende weilanden wegen moeten aanleggen, geleidelijk opgaande wegen die de uiteinden van de bruggen met elkaar zullen verbinden.
(Romanfragment)
|
|