diger kon in bepaalde gevallen meer dan een schepen, zoals een toren rechtdoor en links of rechts kan bewegen maar een paard een verrassende sprong kan maken. Het koninginnestuk was natuurlijk de minister. Als de partijafdeling een minister bezat bleek Z's vader trouwens meer vrienden dan anders te hebben. De machtsmechanismen die dit allemaal mogelijk maakten of die daarvoor in werking moesten treden, interesseerden zijn vader niet en als jonge scholier was Z niet in staat zijn gedachten duidelijk voor zijn vader te formuleren.
Zijn leraar Sociale Vorming zag het probleem ook al niet. Die bleef maar altijd herhalen dat in ons land de drie machten gescheiden waren, dat het volk alle macht had en via verkiezingen zijn voorkeur bekend maakte, dat de regering de uitvoerende macht had, dat de grondwet de individuele vrijheden en fundamentele rechten waarborgde. Voor Z was die uitleg even weinig bevredigend als de abstracte manier waarop de pers de politiek versloeg.
Dit alles vormde een geheel van vage motieven waarom Z politieke wetenschappen zou studeren. In de eerste plaats was hij werkelijk nieuwsgierig naar de antwoorden die hij op zijn vragen zou krijgen, want hij had toen nog een zeer naïeve en simplistische voorstelling van de universiteit. In de tweede plaats was er zijn vader die, getekend door zijn eigen ervaring, voor zijn zoon een ambtenaren-loopbaan voor ogen had en hoopte dat deze met een universitair diploma minder afhankelijk zou zijn van politieke toevalligheden.
Het eerste jaar aan de universiteit was voor Z eerder ontgoochelend. Hij kreeg een hoop materie te verwerken die hij nauwelijks in verband kon brengen met de vraagstukken die hem concreet bezig hielden en die hem geen stap nader brachten dan de clichés van zijn leraar Sociale Vorming of de trivialiteiten die zijn vader debiteerde. Aangezien ze met enkele honderden studenten in het auditorium zaten, was er natuurlijk ook geen sprake van dat Z met zijn professoren over die kwesties zou spreken, gesteld dat de cursusinhouden aanleiding zouden gegeven hebben om erover te beginnen. De politieke studentenbewegingen hielden zich al evenmin bezig met wat Z interesseerde. In die milieus schenen die vragen al lang te zijn beantwoord.
Z bleef dat eerste jaar dus een toegewijd, ietwat saai student met een beperkte horizont, schijnbaar zonder enige belangstelling en ook zonder veel vrienden.
Tijdens de eerste examenzitting gebeurde er echter iets dat hem voor het eerst en definitief de richting aanwees waarin hij moest zoeken. Het was zijn beurt om het examen in Publiek Recht af te leggen bij professor W, een bekend politicus die reeds herhaalde malen minister en zelfs eerste minister was geweest en nu partij-voorzitter was, kortom een man die ongetwijfeld het antwoord wist op alle mogelijke vragen die Z een heel jaar niet had durven stellen. Hij stapte bij de professor binnen en maakte zich bekend. De professor keek verrast bij het horen van zijn naam, zocht even in zijn lijst en - hoewel hij gewoonlijk erg stug deed - riep hij haast blij uit ‘Ah, mijnheer Z, hoe stelt