| |
| |
| |
Hedwig Speliers
Het heraldieke dier pathetische gedichten
de meeuw igor
Verende zandgrond aan de zoom van de zee, almeer
is tijdens deze tocht de wereld in haar naakte waarden
ingestort, wrakhout nog nauwelijks een houvast
voor de verdronken wandelaar, de wind een wilde
lijkwa waarvan dit lichaam de schade heeft beperkt:
in zijn snijdendste dissonanten noem ik de meeuw
Igor, ingebouwd in iglo's van barbaarse klanken
dalend naar de nulgroei van gedachten.
Daar vind ik de vader die zich God noemt,
karikatuur en klam karkas, klatergouden
katastrofes schudt hij uit zijn gekamde schedel.
Schoon dit alles van vroeger is bekend, en ik
naar zijn model gekneed lang al vondeling ben,
vernieuwt de golf zich golf na golf
en zuigt de stap zijn eigen sporen uit.
Ik ging niet waar ik ga, en hoe hermetisch
het ivoor zijn toren om mij sloot,
toch blijven sporen en daarin zit ik klem.
Geklemd als in de grijze ring van een gelode
horizontlijn, het gestotter van mij bekende doden.
| |
| |
| |
ab ovo
Met kieuwholtes als van een rog, gehurkt tegen
de rugwand van de buik ik duik en wacht, want
weldra word ik geboren en ben als nooit tevoren
opnieuw een mens en meet de aarde met gewichten
tweeërlei: been en bloed, het vloeibaar aandeel
van het water en het wachten om als lichaam opgevat
de wandeling in ruimte en in tijd te maken, onbewust
van de misdaad dat ik besta, die ik bega
met dit bestaan van enkele jaren: schaduw
die zich naar het noorden voortplant, plaats
in dit halfrond en de nulgraad van de adem,
alsmaar astmatischer, de Betekenaar van zijn
afgetakelde geraamte. De larve van het leven
in de bestemming van de sterfdaad staande
is hoe harder men om goden huilt te eerder
in zijn leden aan het lot verloren. Het lot
dat lacht, terwijl het kuilen graaft je weet wel
voor de ànder. De ànder, die jij nu bent.
Nog vóór de toast op de geboorte, schrijft de hand
in voorgeschreven woorden een ode op de dood.
| |
| |
| |
tantalus onder ons
En dan, als de Marmeren Steen aan de hemel staat,
het bericht dat het doel bereikt werd stormt
van mond tot mond, de kleur van wimpel en banier
bezegeld, begint het weer: totaal een Tantalus,
wereldse gezwel dat kwelt, kan alles herbeginnen:
de stenen burcht, de mortel en het bouwsel,
het metselwerk dat instort en ruïne wordt
nog voor truweel en schietlood luisteren. En,
de hand, zo overbodig bevend het beginsel
waar niets mee te beginnen valt. De val
in kloven en valleien naar het laagland
van alles wat je droomde, en diep belaagd
de volkomen overbodige aanwezigheid van
bedenken en beduiden, het kazige gebouw
Verstand. En hoe bezijden van de beschreven baan
de Engel staat: een oud, pokdalig bokser
die naar het heet door God gezonden,
je uitdaagt op een sowieso verloren strijd -
reus in de grijze ring der polders, een beginnen
van tevoren reeds verloren schijnbewegingen.
| |
| |
| |
bellmer
Genie, én genitaliën: ik ben Bellmer;
handig is de hand die lijn en lot hanteert
want in het teken zelf de ontucht straalt:
vlees wordt vlam, tot in de hemel huilt
de vrouwelijke wonde waar het om begon,
beroering, roes en tot de laatste drop
de roede onbeperkt gestrekt een stok
die drijft en dreigt. Hoe tergt hij
in de ruimte van het zijn de tijd,
het roerloos spannen van de pols. Hij,
een uitzinnig vreemde, uit zijn leem
ontheemde vogel die het nest bevuilt.
Wie kan, als adem stemgedeelten spreekt
en speeksel uit de holte breekt,
nog gunstig in zijn oordeel zijn?
De grens voorbij woont hij, hij
in een door hem ontluisterd land.
Dood, de ongenode zo ongenadige berooft
het oog de omtrek van zijn horizont.
| |
| |
| |
zoon & retrozijn
Aldus zijn blik bewaren: de bovenarm
gespierd een bal en op het aambeeld
de hamer in dialogen duizendvoud. Vader,
en al wat later vader wordt zó uitgewist.
In je schrale schaduw opgerold, ik hunker
vanuit mijn naam. De reus in je
maakt alle zeisels en legenden overbodig,
jij vermoordt mijn vijand duizend jaar.
Gestold te staan, wijdbeens en gewijd
door het kind dat in mij leeft
zoek ik in het taalbegin de blauwe hitte
waarmee het ijzer smelt, ik smaak
de tot een loflied gesmolten klanken:
sepia ingeboekt en door de hand gespaard,
want ja de jaren worden armer en
herinnering haalt nog nauwelijks adem.
Als in een lijst van duurzaam hout
jouw glimlach stolt, staat in de klank
het woord te kijk en komt de kamer
uit zijn kalk en steen tot leven. Wederom.
| |
| |
| |
beloutch
Binnen de banden van zijn symbolen
de wijnrode en de andere, wij wandelen
het land in van het onbenoemde. Dolend
door de draden, een hemel huwt de aarde.
Wedergeboorte wordt een waarde, want waadt
in de wetende wol van de woorden niet
de wetenschap van al het voortbestaande?
en wuift de wimpel hier niet als een wimper
gehorizontaald boven het alziend oog?
Zo loop ik dan over de noordse den,
en denk ik wars van zilt en wind
aan het geschroeide vel van vele Perzen,
aan de gespannen spieren om hun mond.
In het donker van de ochtend sleep ik
de spoelen door mijn slaap, en slijp
bezeten de lijnen bij voor een diep
uit duizeling te redden tekening:
wat is groeit uit gemis, weet ik,
maar haalt uit het geaderd ademhalen
tinten van de allermildste materialen.
| |
| |
| |
metafysica
In ringen van afzondering sta ik
afgezonderd een zonderling, zonder
de wortels waarin het oosten wortelt.
Somtijds in de zomerse omwenteling
stort ik mij te pletter op plateaus
van groene klanken, verdrink ik
in het stromend water van het woord;
wild gewilde bronst van beelden
verdelende in veel gedeelten
het lichaam dat ik beleef.
Loodzwaar hang ik in de hemel,
een tol in het heelal hoewel
gekwetst en meermalen vermalen
in mijn ledematen door aardse
door zwaartekracht gekraakte
molekulen. Bloesem die ik ben.
En schreiend wordt dit dan het kind
dat weer eens vliesverscheurend
veel te vroeg de schoot verlaat,
en ‘moeder’ roept en ‘aarde’!
| |
| |
| |
weerkaatsingen
Schrijf op hoe teder mij het water
zijn thema's tekent, terwijl
ik wandel tussen lucht en land.
Hoe vanuit zijn gouden zetel
de zon de wet dicteert: warmte
voor de winter en voor de lente
de nakende een lichte luwte.
Hoe, verweven in verwarring,
de mantelmeeuw zijn beeld
beleeft en uit het vochtig zand
zijn vleugels kneedt voor als hij
in zijn vlucht het voedsel zoekt.
Hij, de aardse maar hemelrakend
naakte Narcis en de nimmer
van zijn vangst voldane vogel -
ik bouw kastelen van gelijkenis,
daarin ik zweef als zijns gelijke
doch mijn val is des te harder
want ik kantel uit kantelen
op de harde tegels van de taal.
| |
| |
| |
wedergeboorte
Gehakt het hout, met het vuur
als bijzonder toegevoegde waarde
en het water, kiemvrij glanzend,
dat de aarde in zijn spoor betrekt
is het goed een hoeve te bewonen
naar de geest, voor de poortboog
de populieren groen gevlagd.
op meervoudige betekenis.
de polder een geziene gast
alle sloten in een mengsel
van dril en drijfnat koken,
is voorbij geboorte, buccolisch,
en bijzonder, dit gedicht gebeurd.
| |
| |
| |
onansland
In de kerker van zijn skelet
ligt, kermend, Narcis; splijtende
weerkaatst hij van de spiegel uit
ijswit zijn kaken, en hij klemt
zijn lippen op de gestolde kin.
bij zijn ware, versmade naam.
Verbijsterd door hetaere en maagd
de eikel is ontwend haar holte
met zijn cellen te bevolken.
Hij vouwt zijn eigen volte uit,
door lente en door leegte
In spiegels buigt en ziet hij
hoe hij beneveld door bacillen
Geen vrouw kan hem nog willen.
| |
| |
| |
nestwarmte
Als ik, veelvoudig, haar holte
met mijn gestolde oliën wrijf,
besef hoezeer zij van de enkel
tot de oksel mij een Venus wordt.
Geordend, uit een zee van polders
zij wordt herboren en bevende
een schoot van bloedend vlees.
Gehijg dat hees maar heet gehuil
verscheurt behang en horizont,
dat leeft en laaft. Het bed,
voor als gehavend, de hitte
lakens schuift. En later,
verbleekt het beven in je bekken,
bijt ik in de goudkroes van de nacht
mijn tanden door de wortels
van je natte haren, nerts én nest.
| |
| |
| |
wegwaarts
Hoor hoe in het gegrom der koren
de stem skelet krijgt, en soms
een vorm van vloekend vlees.
Hoe hees ook, de haperstem
ontdooit en wakker in het ijs
weet hij zich bevrijd uit het
bewaakte wak. Kristallen, zij
stalen in de tijd een krans
van taal en klanken krijgen
gaandeweg hun eigen kleur.
Jij, die in het struikgewas
van witte molekulen wandelt,
op de valreep van een bestaan
met de wetten zelf der kern:
Hij, verwante van de waanzin.
| |
| |
| |
taalstrijd
Kraakweb, kruisnet, kruisweg.
Zolang het kernpunt kenpunt en
kensein blijft is het verblijf
een termijn in rust, hoe ook
haar rusteloosheid betekent.
Wanneer je het haardvuur wekt
weet je: zolang weiger je
aan het lichaam klevend beeld.
De bevrijde in het bedrijven
van liefde en leed, het lid
een door het zaad geladen
keihard gewapende gebaar -
doorboord het geopend oog
in god vermommende cycloop,
je rolt je op in de bekende
met eigen taal gesmede legende.
|
|