77-80) waardoor het antwoord wel enigszins vervormd, of beter, misvormd wordt gepresenteerd.) In de volledige kontekst krijgen de zinnen een heel andere betekenis en verschuift het, door Geerts gelegde, aksent op het woordje ‘misschien’, naar de ‘manier waarop’.
De herinneringsbeelden waarvan het boek doordrongen is en die bij de ik/hij-figuur worden opgeroepen, krijgen een verander(en)de zin vanuit een hernieuwd bewustzijn, worden daardoor een verhaal (cfr. Paul tegenpaul, Nieuwe Nijgh boeken 35, 1970, p. 84: ‘En nu, jaren later, is dit alles gekleurd met wat ik nu weet en is het een verhaal geworden).
Ook de bijzondere betekenis die het begrip ‘verhaal’ heeft bij de Wispelaere is Geerts blijkbaar (nog altijd) ontgaan. Reeds in ‘Het vat der Danaïden’ (Nieuwe Nijgh boeken 18) schreef de Wispelaere al:
Het is dus wel zeker dat de mens van verhalen leeft, zonder verhalen zou zijn leven geen zin hebben. Meestal is het verhaal het andere: dat wat ver of voorbij is, of nog moet komen (p. 99).
Wellicht voor diegenen die minder vlug van begrip zijn (zoals Geerts) bood het interview met José De Ceulaer (in: Elf Twintigers, Nijgh & Van Ditmar, 1971) dan toch de nodige verklaring:
Ik (P.d.W.) maak een onderscheid tussen verhalen als levensbegeleiding en verhalen in een romantechnische zin. Die twee begrippen dekken elkaar niet. In ‘Het vat der Danaïden’ bedoel ik de verhalen die de mens aan zichzelf doet. Een mens schept geen sfeer van starre realiteit om zich heen, we omringen onszelf met verhalen, die projecties zijn van verlangens, dromen, idealisme en zulke dingen. (p. 68-69)
Op p. 131 in Tussen tuin en wereld, lezen we:
Vertellen, dacht ik, gaat over dingen die niet echt gebeuren.
De ik/hij-figuur voelt zich bedreigd door de makro-wereld van ideeën- en gevoelsvervuiling (p. 17) en wil deze ontsnappen door onbereikbaar te worden in de mikrowereld van de tuin (d.i. de eigen, onmiddellijke leefsituatie) en van de schrijfkamer (p. 9), waartussen een duidelijke analogie bestaat in de vorm van eenzelfde verlangen naar beslotenheid, iets wat ook merkbaar is in de gelukkige afzondering van erotische verhoudingen.
In feite is deze drang net het tegenovergestelde van ‘het struisvogelgebaar’ zoals Geerts het omschrijft. Dit laatste immers bestaat nu juist uit het ontlopen van het gevaar door het niet te willen zien of (h)erkennen, terwijl bij de hoofdfiguur in het boek dit (bewuste) onderkennen van wat er verkeerd gaat precies het wezenlijke van zijn situatie uitmaakt. Het haast mythische verlangen naar onbereikbaarheid en oorspronkelijkheid (p. 25), iets wat ook optreedt bij het bewoonbaar maken van het huis en de tuin (p. 45-46) moet dan ook vanuit dit principe worden verklaard (cfr. ook p. II, i.v.m. Primitieve talen, p. 21; de diepere verbanden tussen beide huizen, p. 39; ‘Maar ik behoor, tussen hen in, tot de wetende, aangerande, geraakte generatie’, enz. de voorbeelden zijn legio).
De nieuwe maatschappelijke vorm, waarbij er wordt verwezen naar het Amerikaanse leefpatroon met Ford als prototype van de handige zakenman die verschillende politieke en ideologische strekkingen wist te neutralizeren met het oog op een geïndustrializeerde, zuiver op winst gerichte wereld (p. 202-210), maar die tevens een soort ‘oorspronkelik natuurmuseum’ aanlegde waarvan de schoonheid artificieel was, konstrueert tegelijkertijd: