| |
| |
| |
Monica van Paemel
Het naakt verkeren
Dit is dan de klacht in het verhaal van diegenen die nooit dertig wilden worden. Omdat ze het middelmatige schuwden, omdat ze niet gewillig wilden worden, niet tam en wijs, niet braaf als volwassenen nu eenmaal zijn, weker en corrupter dan de jeugd, die wij dachten als staal te hanteren. Verbijsterend was het wel, al dat jolig geweld in deze kleinste der landen; een tijd als een spraakverwarring. Verlopen en verloren. En nu het karnaval der verliefdheid voorbij is, blijven wij afwachtend, en weten nog goed, hoe pijnlijk herinneren ook is, weten wij met die pijn, dat wij alleen maar een beetje, beetje veel, veel of helemaal, vrij wilden zijn. Weesjes van elke ideologie, geen vaders of moeders meer, geen toekomst die het nog waard was om zich voor in te zetten. Maar we waren wel dol op dat beetje leven van ons. Te dol allicht. Dertig worden in de invallende stilte, de stilte waarin men zich voorbereidt. De stilte als verdedigingsgordel. Want hoe luidruchtig waren eens onze vragen. De stilte dus om in te verdwijnen. De stilte als vrijkaartje. De stilte, althans nu rest ons nog de stilte, waarin wij ons schamen. Voor de knoppensnellers waarvoor wij de straat opgingen, de linksen, de rechtsen, de arbeidsmoraal. Nu kunnen we treuren om de dood van onze vijanden. Want wie zal ons nog zo intens beminnen? O, die nachten van de wassende maan! Parijs, Berlijn, samen in een slaapzak; een brood tussen de tanden, en geen tijd voor de liefde omdat de wereld, en vooral wijzelf, zo belangrijk waren. Je kon nog kiezen tussen de dood in de Andes of een vierkamerflat met twee kinderen. Dertig dat was leven in een buitenwijk. En waakzaam worden als een kettinghond, voor de eerste sporen van verval, voor de onvermijdelijke berusting. Waar zijn de helden van die tijd, de rock, de beat, het ‘we shall overcome?’ De Paus was links, de President een schurk. En wij liepen op wolken, wij lachten in ons vuistje, de revolutie in jeans, vader kon de pot op, met zijn soliditeit,
zijn keurig banksaldo, zijn vals gebit. Je moeder was haar minnaars waard. Volwassenen waren varkens. De loutering van de revolte. Je haren alsmaar laten groeien. Geen mannen of vrouwen worden. Jongens blijven, meisjes zijn, de groep als dimensie, maar nog geen vol- | |
| |
gelingen, niet noodzakelijk high. Geen sekte. Geen nieuwe Christus. Geen tekenen van degradatie. Geen laatste oordeel voor de deur. De dagen van weleer. Het spel dat onvermijdelijk ernst werd. Een kruidenboetiek. Tibet; met gebedsmolentjes lopen. Naar hash stinken. En uitkijken naar iets waar dat allemaal zou in passen. Brother and Sisterhood. Handiger zijn we geworden en uitgekookter. Om het vol te houden moeten we weer leren lopen in die aloude kadans; een-twee, een-twee, links-rechts, opgelet ter plaatse rust! Rust roest. En de liefde dan? Dit woord vol walg en tederheid? Zoenen als drenkelingen. De mond op mond methode. Een vorm van lafheid misschien? Een overgave aan de angst? De erotisiering van de angst? Bedek mijn naaktheid tegen de aansluipende kou. Mijn bed is naar Siberië verbannen. Stout bed. Foei bed. Tempel van verderf. Zetel van waanzin. Ivoren hof. Vergiftigde kelk. Bevroren Bruidsbed. Lief ik verdrink, het vruchtwater staat me al aan de lippen. De zegevierende krijger moet een filosoof worden. Een mens vol wijsheid en zwaar van berusting. Een voorlopige dode. Nog eenmaal, nog eenmaal in die zalige dwaasheid, die stille verrukking, dat goddeloos aanbidden: all you need is love; love is all you need! De toekomst is vergokt, wij hebben zelfs geen oorlog om naar uit te kijken. We zien het achteraf wel, nog panklaar, en slapend ondergaan wij jarenlang dezelfde beelden, die nu alweer behoren tot de archieven, tot de bekroonde stukken, de prijsdieren, de offerlammeren, behoren, zeg ik nu voor eenmaal, tot ons onvervreembaar kultuurgoed, de moord, in drie dimensies, zonder franje: de moord. De raaf met zijn japanse lenzen en highlines sluwheid. Elke persfotograaf wordt
onvermijdelijk een lijkbidder. Wij willen onze biefstuk seignant, versgebakken en nog bloedend. Meisjes van dertig? Verlaten. Ontroostbaar in hun goed geconserveerde schoonheid. De haren korter, de heupen breeder, de eerste krekels in de stem. Rimpelernst, als een te snel invallende duisternis, hun zeldzame drift, voer voor psychiaters. Geen liefjes meer en geen vriendinnetjes. Echtgenotes. Maîtresses. Al wat je maar wilt, maar geen dromen meer. Hun jeugd is als een tijdbom,
| |
| |
gevaarlijk wordt het als ze niet meer tikt. (Vergeet je tik-tak niet, en je slaappillen, en de pil?) Geen begrip van boven en nog geen vaste grond onder de voeten. (Sterilisatie als een oplossing voor al uw problemen. Een nieuw, zij het een ietwat verknipt leven.) Existeren in het luchtledige, begroeten wij elkaar niet meer als toen, twee natte neuzen tegen elkaar, rest enkel de spanning van een alsmaar groeiend wantrouwen? Verkocht, gekocht, een koopje? Of prijzenslag; onderdeel van een gigantische uitverkoop? Een prikje voor al die overdreven verwachtingen. Blijf verdomme maar leven tot je erin stikt! Kieskeurigheid, een syndroom, een ziekte van iets wat we niet willen kunnen, ouder worden. Alleen nog echte dingen willen, plastic people in een makrobiotische supermarkt. Onze dromen, vrijheid-blijheid. Alles luchtdicht verpakt. Tegen de aansluipende schaarste wapenen wij ons. Met onzichtbaar maandverband. Canada als natuurreservaat. Een indiaan in onze laatste sigaret. Maar geen executie ter rechtvaardiging. Zelfs geen kogel in de rug van onze laatste vlucht. Bont als papegaaien, en even luid kwetterend, klanken nabootsend, maar zelfs geen enkelvoudige vorm van gesprek. Door de geluidsmuur een laatste droom knallen. Geen moeder zijn, geen dochter blijven, geen echtgenote worden. En al die verre veulens in een wei. Dit is ten slotte het verhaal van zeven magere jaren waarin we beroemd werden en nauwelijks het zout op onze aardappels verdienden. Zout is ongezond. Je kan het beter laten. Op een dag komen wij onszelf als volslagen vreemden tegen, but we are famous! Hebben wij dan geen laatste greintje trots, zullen we dan toch die vieze kikvors zoenen? Verschanst in de eenzaamheid als in een middeleeuwse burcht. Een hooghartige jonkvrouw. Geen minnestrelen in de nissen. Het pessimisme alsof het een verdienste was. Maar hoogstaand als bastaarden die in elk voetbalstadium blijven juichen, ook al zijn de soldaten verschenen, is het bloed nog niet verkleurd,
(bruin, vuilbruin, is de schat van Veronica). We hebben op alles recht, we betalen voor onze ontspanning. Wij hebben onze mening, onze stiekeme gedachten, we laten de welbespraaktheid gelden als waarheid. Vandaag of morgen komt de
| |
| |
aap wel uit de mouw. Dan willen wij op onze beurt heersen. Zijn wij belust op vernietiging. Al klagen wij als vale maagden over de hardheid van deze tijd. Nog enkele illusies als voorraadpotten in de kelder. Onze onderwereld waarin wij het nog niet helemaal opgeven. Mannen van dertig bestaan niet eens. Dat is een waanbeeld, een onvermogen voor leven. Een muurkrant vol wartaal. De verraders zijn geen verraders meer. De vrienden tonen hun tanden. Een zeldzaam herdersuurtje wordt al heel vlug overspel. We halen de dingen best niet door elkaar. Laten we nuchter blijven. En het handig aanleggen. Laten we dit als volwassen mensen in alle kalmte uitpraten. Conflicten zijn er immers om uitgepraat te worden. Maar niet vals spelen. Maar beter van helemaal niet meer te spelen. Zoniet. Buitenspelpositie! Ach, dat laatste restje spanning. Een zegen is die angst, anders was de elasticiteit er allang uit. Contracties. Diep inademen. Kreunen. En hijgen alsof je klaarkomt. Kom je? Maar bedenk eens ademloos, hoe slecht je wel zou kunnen zijn, hoe argeloos verdorven, zo dat geen sterveling er met zijn verbeelding bij kon. En dat allemaal voor het goede doel. Een geval van burgerlijke ongehoorzaamheid. Het goed doel. Die suikeren tante op de achtergrond. Die weke plek in ons harnas. De erotiek van de angst, de dood van de wellust. Een brabbeltaaltje; terwijl je klaarkomt ben je nergens meer. Oppassen is dus de boodschap. En dat terwijl het alweer te laat is om voorzichtig te zijn: heimwee naar de dertiger jaren. Weerloos zijn is wachten op de klappen. Les voor het nageslacht: de geschiedenis wordt steeds sneller geschreven. Hopen dat je op tijd kanker krijgt. Generatie van kankeraars, drie weken opstandelingen, hopen dat de dood eerst onder andermans vrienden generale repetitie houdt. Walg voor jullie rose-mei, als een ziekelijke woekering, als een revolutionaire masturbatie. Verkeerd begrepen klierwerking, en dan de fik in vaders Mercedes. (Hoelang nu al droom je
ervan, - hier zijn de sleutels kleintje. Kun je niet dankbaar zijn snotaap? En eerst je moeder bij de kapper ophalen. Begrepen? Begrepen!) Diploma's als teken aan de wand. En de vergeefsheid van al dat hopen en dwepen. Een jong cynisme, nog te groen om
| |
| |
voor vol te worden aanzien. Het gezwel dat langzaam begint te stinken. Tevergeefs wordt het ongenoegen behandeld met okselspray. Een lichaam liegt niet, of legt onze leugens geduldig, maar stilzwijgend uit. De strelingen, als vanouds, wegen op de landkaart, autostradas van onze vergulde hartstocht. Nu zoeken wij vergeefs die kronkelwegeltjes. En stellen wij ons de dood hoe langer hoe minder romantisch voor. De werkelijkheid, de platvloersheid zit ons op de hielen. Nog eenmaal je huid vergokken. Ach. De heldhaftigheid krimpt in elkaar bij het reële vooruitzicht van een verdwijnen in datzelfde niets, waarvan we niets willen weten, maar waarvan we afstammen. Hoe zoet was de zonde in mei. Een knieval voor het leven. Je hand makker. Je ogen liefste. De jeugd, mijne dames en heren, de jeugd. Met ons allen afstammelingen van dat zaad als zemelen. Het oostfront, de doorbraak in het westen, de landing. Een oorlogsbuik, vol rapen en ellende. Na dertig jaar onevenwicht, en tegen beter weten in, een vorm van leven, debetstand op al onze balansen. Waar blijft de goed wil? Bestaan wij dan uit onvermogen? Zijn onze sensoren stuk, onze rode bloedlichaampjes in de war? Een gokje, een geste. Een roos tussen de tanden. Het heroïsme waarmee Don Quichote zijn Rosinante bestijgt, de pose van Dulcinea's verleidingspoging. Geen kinderen, geen kind dat nog op deze wereld wil geboren worden. Een goktent, een krankzinnig cirkus. Angst, drek en kanker. En de verlangens binnen de perken houden. Vroeger is vandaag niet. In de groenzone mag je geen bloemen plukken. Maar gelukkig is er nog de kinderboerderij. Mansholt's visie van het verleden zonder toekomst. Een boer is geen arbeider. Een boer is een kapitalist met stront aan zijn klompen. Een boer bidt voor de verkeerde god en verkeert met heksen, en als het seizoen niet mee wil houdt hij een zwarte sabbat. God-beter-het. Weg met de boeren! Weg met de weiden als wiegende zeeën. Madurodam en Bokrijk.
Souvenirs van de vroege jaren. A bas la calotte! Als de goedheid niet helpt moeten we maar op de slechtheid van de mensen vertrouwen. En op hun onfeilbaar instinkt voor zelfvernietiging. Als je zoiets als de walg moet samenvatten dan wordt dat: een half pond
| |
| |
filet d'americain; préparé. Daarvoor hebben ze gevochten, en ze zouden het nog doen. In een oorlog ben je dankbaar voor zulke dingen. Oorlogen hebben zo hun eigen buitenkansjes. Van een oorlog profiteren bijvoorbeeld de dochters om nog snel, dat wil zeggen, op de valreep, geboren te worden. In deze wereld en in geen andere moet je het maar klaren. De rest is zelfbegoocheling en aanstellerij. De dichters zijn van deze wereld en van geen andere. Ekskuseer je nu maar. Een kind van de goden heeft stiefouders. En zij adopteren onze woorden niet. Wij blijven onze klaagliederen zingen, voor mensen blijven wij zingen, maar wij verbeelden ons dat het engelen zijn. Omdat wij gehoord willen worden, omdat wij om begrip bedelen. Wij zullen wel krijgen wat we verdienen. Met dertig jaar zou je moeten klaar zijn voor een begin. Voor elk soort begin? Het is gedaan met te laat te komen. Met uitvluchten te verzinnen. Met verantwoordelijkheden te ontlopen. Afspraak is afspraak. Met dertig krijg je de rekening gepresenteerd. Wat nu? Waar blijf je nu met je dwaasheid? Je grote bek? Je gesnoef? Ben je nu al bang? Dat beetje leven van je? Waren er niet even zoveel onschuldige zomers, waarin warm en rijp gestoofd, zovele koele winters, taai en lenig genoeg om de kloven te overbruggen. Zijn wij dan niet de uitverkorenen? De zondagskinderen? Om het verleden te vergeten? De zoutzuilen te laten smelten? Bereid te zijn? Op leven en dood te durven? Te durven! Gehard zijn in de roekeloosheid, overmoedig in je lach. Alles in te zetten. De verwachting afdwingen. Uit je nest komen. Je ware gelaat tonen. Te laat nu voor ekskuses, dat ben je dan. Te nemen of te laten. Quitte ou double. Rood of zwart. Dit zijn de openbare jaren. De toetssteen voor je durf. Alweer een laatste kans. En vooral niet met je voeten laten spelen. Ontrouw zijn aan elke verstarring. Willen en willen leven. Willens en wetens. Wat ze daarboven ook vertellen. Altijd en onverwacht terugkeren van het
front. Het gemeste kalf opeisen. Je eerste geboorterecht is een dochter te zijn. Een wilde maagd. Te jong allicht, maar toch reikhalzen naar de liefde. Sex onder de keukentafel vegen. Nooit genoeg hebben. Nooit tevreden zijn. Mooi worden. Op je heel eigen
| |
| |
onvervreemdbare wijze mooi worden. Toegankelijk zijn. Zonder tiket vliegen. Hoog en laat verzoenen. Genot puren uit de combinatie van hard en zacht. Les extrêmes se touchent. En het wrijven niet als een vertwijfeling ondergaan. De hoogmoed in alle nederigheid beoefenen. En het raffinement als een kunst. De onschuld is een perversiteit. Arme vermoorde onschuld. Op haar rose schapesokjes in de morgen. Met haar leeuwenbekje onder haar tullen rokje. Geen klappen meer uitdelen, maar ook geen overbodige pijn meer verdragen. Een schreeuw worden. Een zuchtje. Van hartstocht bevriezen. En de extase aanvaarden. Elke vanzelfsprekendheid afwijzen. Cultus van de rebellie, een gezelschapsspelletje. Deze aarde beminnen, jezelf liefhebben, de geschonden moeder omhelzen? Ou sont les neiges d'antan? Niets meer dan een toeschouwer zijn? Statisch worden? Duizendmaal neen blijven zeggen? Onberoerbaar tegen de dood aanbeuken. Een lente als weleer, een lente als jonge katten; toen in dat laatste nog niet gerooide bos, de zon en de duinen, een middag aan zee. En alles is medebepalend aan alles. Hop met de beentjes. Dans maar meisje, dans maar, zolang de muziek nog speelt, de trompetter niet bezwijkt, de trommels rusten, dans maar, en als je tachtig bent herken je plotseling dat wijsje, vanuit de flarden, de mist, weet je het plotseling weer, dan kun je huilen en een beetje beven, maar nu dans je nog m'n duifje, dans je maar omdat je niet beter weet. Pikante onschuld. Meer heb je niet nodig, wat zon, een deuntje. Ondertussen rijpt het laatste bed. Is dit het dan: een oud en lelijk lijk worden? Een snor krijgen? Een wratje? Een glazen oog? Piraat had je willen worden. Een kaperskapitein. Je zou met bommen smijten, de stad belegeren. Versperringen opblazen. Maar verder dan sluipschutter heb je het niet gebracht, is dat jouw schaduw niet daar, die bij de poorten schuilt? Uiteindelijk word je lid van Amnesty International. De kinderen worden groter. Een toekomstgedachte:
is dat grote of kleine filosofie? De nieuwe generatie wast zichzelf niet meer, er groeit mos op hun tanden, ze ruiken naar Spaanse jezuïeten. Masturbatie, als een verfijnde vorm van folteren. Zelfkwellers. Slappelingen. Vervuiling,
| |
| |
zei de professor, en hij herhaalde het, vervuiling is pathologisch. Oplossing voor een steriel leven, visite aan het rariteitencabinet der liefde, kies maar uit, een condoom, de pil, het spiraaltje. Geen problemen meer. Every body happy? Natuurlijk is ook geluk iets waar je recht op hebt. Gelukkig. Proteses voor alles en nog wat. Het aloude kunstgebit. Een object d'art. Tentoongesteld de laatste aktieve fallus. De eerste der Mohikanen. De laatsten zullen de eersten zijn. Totdat ook deze dapperen sneuvelen. Van alles iets afweten, en nooit meer iets begrijpen. Alleen een rijpe appel valt niet ver van de boom. Stiller worden, kaler, dikker. Den Haag aandoen, Couperus lezen op het ritme van de paardetram. En flirten met het bi-seksuele. Elke vriendin heeft alweer een vriendin gehad. Black & White. Nu spelen ze in een film in India, en verwarren zich met opzet in hun sluiers. Als ik jou bemin, bemin ik mezelf. Als ik je daar zoen omhels ik een moeder, mijn voorland, mijn herkomst, mijn intiemste herkennen. En ik weet, o ja, ik weet precies wat jij moet voelen nu, nu ik mezelf omhels. Laten we het samen vertikken om vrouwen te worden. Om datgenen te doen wat ze allemaal verwachten. Laten we bij de film gaan en rijk worden. Blackie en Whity. Van achteren lyceum, van voren museum. Mijn rijke verleden, mijn ondergeschoven kinderen met hun internaatsluchtje. Mijn zusjes van acht tot tien, en daarna in stilte, nog meer mijn zusjes. Je esthetisch gevoel wordt ethisch, lieve. Op een eiland voor de Canadese kust, een schrijver worden. Een eenzame dame, exentriek, met katten en honden en wauwelende papegaaien. En het meisje dat elke morgen weer tartent voorbij galoppeert, teveel verbeelding. Lady Godiva snoept pralines, en weet van niets meer. Een vorm van seniliteit, allicht, maar zo charmant gehanteerd. Klasse blijft herkenbaar. We zijn het aan onze stand verplicht ons gezicht op te houden, al krijgen we er kramp van in de kinnebak; met dertig zul je het
weten. Ervan lusten. Een scène uit Conversation Piece. Het decor dat alsmaar belangrijker wordt. Onttroonde duivels dansen op de disco-sabbat. Ook de liefde is een joods gevoel. Morgen is allang niet meer vandaag. Je moet toch leven, jawel, maar moet je zo nodig
| |
| |
overleven? Kan je niet één keertje vrijmoedig zijn. Vrijgevig. Ophouden met het kleine bedrog der kleine luiden? Alles en alles vergeten? Dat wil desnoods zeggen: geil zijn? Het soort van oprechtheid dat geen voordeel verwacht? De Hoorn des Overvloeds. De Gouden Hoorn. Het Lam Gods. Nog eenmaal blozen van weelde. Het land van melk en honing. De lente. Gekleed gaan in naaktheid. Het naakt verkeren. Wapens in de vestiaire afgeven. Geen leitjes met interestberekeningen in de zaal. Vrij entree. Toegang kosteloos. Een zondag midden in de week. Een verrassingsmorgen. Een surprisenacht. Geen achterbakse streken meer. Alles geven en lekker alles verliezen. Ballast overboord. Wij blijven opstijgen. Alsof het om een fataal orgasme ging. Alsof niet elk orgasme fataal is. Als je zoals de grootouders twee oorlogen achter de hand hebt, kan je niet veel meer gebeuren. De ouders hadden er maar eentje, een snuif fascisme, als vergissing dan nog wel, nu ja dan zing je wel een toontje lager. Een handvol idealen, een vals gezongen internationale. Wat links en rechts verneuken, terwijl je lag te kreunen van angst. Kom maar van dat dak af vader, je streken helpen niet meer. Achter je rug wordt er een dochter geboren. Dat is niet leuk meer. Laten we ernstig blijven. Je haalt je je eigen ellende op de hals. En jij dan, ook al bang, met zo'n leerrijke voorgeschiedenis? Dat beetje leven van je. Kan je niet grootmoedig zijn? Voor één keer een Seigneur, een Dame zonder kuren? Even de tijd ervoor nemen. Per vergissing, maar hopeloos verliefd zijn? O, liefje sla m'n hoofd er maar af, met ons zullen ze de kachel niet aanmaken, zoals met de grootouders en de ouders, wij zijn geen wisselgeld voor de historie, geen verkwanselde Chinezen. Geen marktwaar. Wij zijn. Dat wil zeggen, wij zouden zo graag willen. Als wij maar eenmaal groot zijn, dan kunnen we ook oud worden. O, de zoetheid van het verval. Zullen we nog een keertje, nog een enkel keertje zwanger
worden? Zouden wij dat durven? Hoeveel personen ten laste? Misschien mag je de vader afschrijven. En dat enkel om te leven. Koelkasten. Diepvriezers. Stofzuigers. Televisies. Auto's. Houdt het dan nooit eens op? Moet je alles dubbel hebben, of per stel, of per dozijn? En
| |
| |
onvruchtbaar blijven die dingen. Voor niets gaat de zon op. Arme Noach. Arme vader. Moeder is een slet. En dat wil ze weten. Daar is ze nog trots op ook. Arme impotente vader. Kan je die teef niet temmen? Wat is dat voor een man die zijn vrouw niet onder de duim houden kan? We bereiden ons niet meer voor. Met ons is het gebeurd. Dat komt ervan als je te jong moet leven. En het onverwachte dan? Niet alles kan berekening zijn. Elke revolutie is achttien. Kom nou. Dat geloof je zelf niet. Kan je nog dromen, durf je onvoorzichtig zijn? Dat onvreetbare brood op het water te smijten? Hang desnoods de Vlaming uit. Dat wil zeggen: knijp een oogje dicht, veeg er je kas aan, laat ze naar de maan lopen, in alle stilte schoon weer spelen, desnoods kan je je haren opsteken. Lid worden van een kulturele vereniging. If you can't beat them, join them! Enzoverder. We komen van ver. We komen helaas ook nooit dichter. Zo kunnen we verdomme wel bezig blijven. Als kulturele gastarbeiders in het Noorden en het Zuiden zuur brood verdienen. Vlaanderen. Kost en Inwoon. En altijd je plaats weten. Niet verder springen dan je stok lang is. Niet achteruitboeren. Op tijd op je tong bijten. En je kak inhouden. Je mag een smeerlap zijn, maar je moet een goed mens blijven. Op tijd en stond je natje en je droogje, en hopla met de beentjes! Als we dood zijn groeit er gras op onzen buik. Verrek maar. Uiteindelijk de worgvraag. Loont het allemaal wel de moeite? Moet je zo nodig in het stof knielen? Zijn we al niet op voorhand veroordeeld? Hoe staan onze kansen? Kunnen we niet tevreden zijn met wat we hebben? Een volk van schilders, met een groot verleden, op naar het heden. Een lotje uit de loterij. Hadden onze ouders dat, auto's en geluidstoestanden, en vakanties aan verre vuile stranden? En dan te bedenken dat mijn grootvader nog de charleston danste, was hij zeventig of tachtig, met drift en liefde. Victor Hugo was een beest. Op Jersey in zijn wapperende vaan, geen wasmeid durfde
hem het linnen brengen. Ik zie het al, dat witte mutsje en die appelronde wangen, de wasmand op de heup. Jersey ligt halverwege Engeland en Frankrijk, het queue'en zal er wel heel apart geweest zijn. Victor Hugo was geen domme jongen.
| |
| |
En mijn grootvader een speelvogel. Hoe moet dat nu, wij hebben zelfs geen oorlog overleefd, geen heldendom, geen honger, geen angst voor de bom. Wij zijn alweer veel verder. Bij de vreedzame toepassing hiervan. Apathisch als het water stinkt, de melk een verdacht smaakje heeft, en vlees eten wij uit overtuiging maar liefst niet meer, of toch al veel minder. Wij kronkelen niet meer van verlangen. Tegen elke jeuk volstaat deskundig krabben. En zolang we nagels hebben is het wel vol te houden. Sex als een vorm van ochtendgym. Om jong te blijven. En soepel. Een beter middel dan de geriater. Nu ook de laatste psychiater het bos is ingevlucht, zijn de gekken niet meer te tellen. Maar we houden koppig vol. Wie zei ook weer, je kan de mensen niet verplichten gelukkig te zijn. Onze laatste weerstand, ze moeten ons niet aan de kop zeuren met links of rechts of averechts. Wij weten wel wie daar alweer voor opdraait. Wij hebben de vragen niet gesteld, mogen we dan ook het antwoord schuldig blijven? Van onze onnozelheid zal niemand profiteren. Als het er op aankomt kunnen we even goed uitgekookt zijn. Alleen dat sijpelt je, dat kwijlt je angst in die robuste body, angst om af te gaan. Belachelijk te lijken. Zijn gezicht te verliezen. Niet huilen nu, wachten tot het donker is. Dan mag je rustig sterven. Weg bevoogding. Niks geen overheersing. Gedaan met de honger. Dat dwaze verlangen. Dat heimelijke hopen. Dat tegen beter weten in toch weer. En nog eenmaal. Gedaan nu. Wat zo opvalt bij een kerkhofwandeling; het columbarium lijkt op een verzameling mini-flats. Dat vervult ons met een waanzinnige jaloezie op de oudere doden. Hoe die daar liggen als prinsen. Als dichters, onder de rozen en het groen, het wemelen van de blaren. Konijntjes en eendjes, zelfs karpers, als vermaak voor Pausen. Op je paarse voeten. Het lijkt wel een lusthof, een prieel. Een hof van Eeden. Een huis van Plaisantie. Daar liggen, en voor één gele roos op je graf, gratis vrijen
voor alle verliefde paren, voor alle leeftijden, rassen of standen, een portie kerhofvogelen. Een toespraak van de burgemeester op het graf van de jubilaris. Daarna gaat hij ook, vreedzaam. Hij ruste in vrede, tussen de joden en de Arabieren van deze akker, de bijde- | |
| |
handse knaap, de Antwerpenaar. Alweer een vader minder. Als het nu maar lente werd, als het nu nog maar eens mensonterend lente werd. En wij twee modderige monsters die elkaar bij de ideale temperatuur beklimmen. Ruw en onhandig als stumpers, maar vol goede wil en zo teder, zo eindeloos teder die begeerte. O liefje, dingetje. Mijn kleine brontosaurus, mijn slotverhaal: Hei 't was in de mei! Als het nu maar, als - zeggen we eenmaal, tweemaal, zeggen we, ja?
[fragment uit ‘De vermaledijde Vaders’]
|
|