| |
| |
| |
Dixi(t)
Kom onmiddellijk. Toen ik die morgen, vrij vroeg nog, in het post- en telegraafkantoor van het Centraal Station het telegram opstelde - vijf zes woorden, niet meer, een adres ergens halfweg het hooggebergte, twaalfhonderd meter boven de zeespiegel, ongeveer - wist ik al dat het niet [meer] zou baten. Dat hij, hoe ook, te laat zou komen, zelfs indien het telegram hem nog diezelfde dag bezorgd zou worden. Dat hij goed beschouwd was weggegaan, iets minder dan drie weken geleden nu, óm te laat te komen, niet bewust, niet berekend, uiteraard niet, maar als een soort lotsbestemming. De broer die faalt. Nee, eerder de zoon die faalt, of de zoon eerst, in ieder geval beiden, zoon en broer. Wis en waarachtig een weerlegging van de Parabel van de Goede Zoon, mocht die al bestaan. De beamte telde de woorden, had enige moeite met het adres, bediende tussendoor ook de telefoon die in deze vakantiemaand druk internationaal verkeer had. Zweetkraaltjes kwamen op zijn voorhoofd staan. Naast mij wachtte een jonge vrouw - wit, alles wit aan haar, uit de hemelen neergedaald, gewichtloos en doorzichtig - op een aansluiting met Kopenhagen.
‘Kabine drie,’ zei de beamte en de witte gedaante schoof van mij weg. Kom onmiddellijk, moeder ernstig ziek, las de beamte - te luid, iemand keek op - las verder mijn naam en deed ook het tellen nog eens over. Ik betaalde, stond opnieuw buiten naar de zon te kijken die vroeg en toch al warm over de boulevard lag. Links strekte zich de straat uit die eigenlijk maar één kant had, één volwaardige kant met huizen en zo. De linkse kant van de straat werd gevormd door de spoorwegberm. Boven reden de treinen, beneden, onder de sporen, waren allerhande groezelige magazijnen ondergebracht, van textiel tot elektriciteitsartikelen. De overkant van de straat vertoonde een aaneenschakeling van winkeltjes, uurwerkmakers meestal en juwelenzaken, dure zaken waren erbij, er was de onvermijdelijke bankagentuur, verschillende geldwisselkantoren zag je, alles gegroepeerd rond de zo geheten Diamantbeurs, een ruime toegangspoort die alleen opviel doordat er doorlopend politiebewaking stond opgesteld. Van die stad-in-de-stad die de beurs heette te zijn, was van de straatkant uit, behoudens het vermelde entree, niet veel te merken. Wat je er dan verder over wist, wist je van horen zeggen. Ik aarzelde welke weg ik zou opgaan, links aan de uurwerkmakers voorbij naar het
| |
| |
kantoor waar ik overwegend doende was met het samenstellen van een nogal befaamd literair tijdschrift - teksten, teksten, laden ermee gevuld, kasten, kisten - ofwel rechtuit de boulevard op en even nog, na de opwinding van de ochtend [ik had al bij al reeds een uur autorijden achter de rug, een visite aan de ziekenkamer, een rit dwars door de stad, het verzenden van het telegram], op een van die nog schaars bevolkte, daardoor des te aantrekkelijker terrasjes een kop koffie te drinken en precies op de plaats te gaan zitten waar op een dag, vorig jaar was dat, mijn eerste vrouw voorbij was komen stappen, hoogrood van gêne toen ze me zag, en waar bijna dag op dag een maand later, mijn tweede vrouw voorbij kwam stappen, lijkbleek van gêne toen ze me zag. Ik probeerde zoveel mogelijk aan mijn broer te denken om niet aanhoudend het beeld van mijn moeder voor de geest te hebben, maar die twee bleken niet zo geredelijk te scheiden. Nauwelijks had ik de aandacht bij mijn broer bepaald of het beeld van mijn moeder kwam scherp en dwingend op de voorgrond schuiven. En omgekeerd, niet zodra had de verbeelding zich op mijn moeder geconcentreerd of ik, iets in mij, riep al meteen mijn broer op, niet zozeer zijn beeld, neenee, eer het begrip, of de idee, of hoe ik dat zou moeten noemen. De joodse gemeenschap die in deze wijk vanouds domicilie en beschutting had gevonden, liep af en aan, pratend aldoor, ongewone klanken voortbrengend, Duits dat geen Duits was, andere taalgeluiden daartussen, de woorden door gebaren onderstreept, begeleid, beide deel uitmakend van de weldoende, enigermate exotische drukte, zoals ook de vreemdsoortige kleding daarvan deel uitmaakte - zwarte hoeden, kalotjes, ondanks de ochtendwarmte, naast torsen in woestijnhemden voor stedelingen: keelputjes bloot, onderarmen bloot -, en de haartooi, de krulletjes soms neerdalend langs de oren, de baarden, het gevederte, ja, dat is mooi: gevederte! Met mijn moeder was het begonnen de
dag zelf dat mijn broer was afgereisd. Zoals meestal de drie dagen van de week dat ik in de stad vertoefde, reed ik na kantoortijd, teksttijd zou je met recht kunnen zeggen, bij haar langs, hield haar een uur of wat gezelschap in het Tehuis waar elf maanden en achttien dagen geleden mijn vader was gestorven. Ik merkte niet zo dadelijk dat er iets mis was, viel ook nu na de eerste begroeting prompt in slaap - de vermoeidheid, de warmte - o, enkele minuten maar. Trouwens ik sliep nooit erg lang wanneer ik bij haar was, even een dutje om
| |
| |
daarna alvast een weinig fitter de terugweg te kunnen aanvatten, een uur lang te rijden, voor de tweede keer die dag, het platteland binnen te trekken waar ik me een paar jaar geleden, stadmoe, telefoonmoe, barmoe had gevestigd. Toen ik de ogen opsloeg zag ik haar op en neer lopen. Ze liep van het venster naar de deur, dwars de kleine kamer door, het hoge vierkante tafeltje langs, langs het bed, het stilletje, dan terug naar het venster, weer naar de deur. Zo maar, een uitstapje overhoeks door acht vierkante meter kamergebied, haar broek in de hand. Gek, dacht ik, wat moet ze daar nou mee. Ik zei: ‘Is dat je broek, moeder?’, maar ze ging er niet op in, zei: ‘Het is normaal dat hij met vakantie gaat. Wij gingen destijds ook naar Lourdes, je pa en ik.’ Ik knikte, vond dat ze een wijs woord had gezegd. ‘Broer is niet naar Lourdes,’ zei ik ineens. Wat bezielde me? Natuurlijk was hij niet naar Lourdes, hij was met vakantie, voor één maand en duidelijk de andere richting uit, dieper het Europese binnenland in, indien ik mij zo mag uitdrukken. Waar wilde ik op zinspelen, uitgerekend ik? Dat een bedevaart mogelijk nog een excuus ware geweest? Was ik er dus toch min of meer over verbolgen dat hij de wake over moeder - zeker, haar toestand was bevredigend de jongste maanden, zo bevredigend als na de dood van vader verwacht mocht worden, haar precaire staat van gezondheid in acht genomen - aan mij had overgedragen en moest ik dit per se laten horen? En wàt precies laten horen?, mijn volslagen ongemotiveerde ongenoegen?, of mijn wrevel om het ongenoegen dat ik bij moeder vermoedde, ja wist eigenlijk en de niet aflatende angst daarvoor?, het voorgevoel laten horen dat ik niet kwijtgeraakte, dat ook, vooral?, als een soort uitdaging? Ze hoorde me niet, hield stil bij het bed, deponeerde de broek op de deken en draaide zich om naar de vitrine, reikte me het etuitje over. ‘Hier,’ zei ze,
‘neem dit.’ In het doosje lagen de decoraties van vader, arbeidseretekens eigenlijk, ordelinten van de armen ben ik geneigd ze te noemen, de erkentelijkheid voor een heel leven van trouwe fabrieksarbeid uitgedrukt in een tricolore lintje met wat metaal aan bengelen. Die avond heb ik, staande voor de spiegel, de eretekens opgespeld, de drie stuks naast elkaar op m'n borst terwijl ik stram in de houding ging staan en het Lied aanhoorde dat nu onvermijdelijk moest opklinken. Juicht, volkren, juicht, zong het koor en ik liet de tranen vrijelijk over mijn kaken lopen, als een late vreugdeloze hulde aan mijn vader die
| |
| |
zo'n voorbeeldig onderdaan was geweest. Nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen, dat was het soort woorden dat ze daarbij gebruikten en er was op dat ogenblik niet alleen treurnis in mij maar ook schaamte. Het vriendelijke oude heertje met de grijzende baard en het onafscheidelijke zwarte hoedje op, liep met z'n fiets aan de hand tussen het verkeer en de drukte door en zijn wakkere kinderoogjes knipperden me toe zodra hij me zag opdagen. Zijn kin duwde zijn baardje al vooruit de ruimte in: ‘Hab was schönes,’ zei hij. Dat had hij altijd, altijd had hij was schönes achter de hand. Hij hield in een parallel lopende straat een miezerig uurwerkhandeltje open, deed ook in- en verkoop van tweedehands zilver en goud.
Mooi, zei ik, dan kom ik straks even langs. ‘Später,’ zei ik. Zijn vlakke hand ging bezwerend de hoogte in boven de stuurstang. ‘Billig,’ zei hij, ‘ganz ganz billig,’ en hij gaf een knipoogje van verstandhouding en lachte alweer met de vreemde ernst die zijn minzaamheid zo kenmerkte. Hij verdween in het verkeer, stotend aan zijn fiets die hij om de een of andere reden slechts zelden besteeg. Ik rekende uit dat het telegram nu ongeveer de stad uit was en ik voelde me onzeglijk eenzaam zonder mijn broer en met het einde dat nu onafwendbaar naderde en alsof ik daarmee de boodschap sneller kon doen gaan zei ik halfluid de tekst nog eens op, declameerde hem voor me uit de gonzende levendigheid van de straat in. Kom, zei ik. Kom onmiddellijk.
[Uit de ondergrond - uit de achtergrond - iets komt - van diep komt van ver - iets komt wat misschien altijd geweest - gisteren voorbij de jaren voorbij aan alfa dus decennia voorbij - langer en langer dit wil zeggen verder en verder eeuwen al wie weet - Tamerlan - Hannibal wie weet de oertijd wie weet - maar beperkt nu tot de tijd die gekend daarmee de doden die gekend [geteld] de beulen die gekend [niet geteld] de riten die gekend de taal ook het jargon Heil Heil - zie de Man komt hij stapt de rijen langs de duizenden de tienduizenden de honderdduizenden - de vrouwen vooraan blond als het koren op de akkers ze gillen juichen heffen de armen ten hemel de blikken [de blauwe] de zielen [de blanke] - Hij beklimt het podium vangt te spreken aan terwijl de vrouwen opengaan de benen spreiden Heil Heil - ze hurken niet neer o een weinig doorbuigen slechts wiegen het lichaam op de maat van de woorden over hun
| |
| |
hoofden de vaandels de steden continenten ze laten het water uit hun buik langs de dijen naar de aarde vloeien gillend juichend - onze god onze god - zo besproeit urine de heilige grond - destijds destijds - iets komt - uit de ondergrond de achtergrond - anders eender - te zien niet te zien te horen niet te horen te ruiken niet te ruiken te proeven niet te proeven - zo komt komt onafwendbaar wat is noch leven noch dood is gefluister is onraad onrecht is roede ransel radeloosheid neenee feest is maat orde optocht kijk zwaard is kruis [of maan is hamer is ster sikkel) hoor eed is zang hier jubel daar reutel al snik - wee mij wee mij - zo komt - Gegroet gegroet de Nieuwe Tijd Gisteren groet - salve salve - Hij schrijdt deze Heer[ser] buigt hoofs werpt kushandjes ach hoe minzaam vreedzaam heilzaam geen afstand Hem te wijd geen zeeën te diep Ssst! Hij spreekt - de stranden alom miljoenenvoud bevolkt de argelozen zij proeven het zout op de lippen luisteren de wind in de oren aanhoren de woorden aangedragen - mensmens rechtrecht zegezege zon en regen allerwegen Uwentwege het oude beproefde - m[M]ijn k[K]amp uw kamp onze - in vervoering ginds al eentje die de benen spreidt - en nog een nog - ze laten het water uit hun buiken langs de dijen naar de aarde vloeien het zand de golven - salve salve de woorden - salve salvo - zo komt - zo komt is gekomen onafwendbaar wat is - zo is]
Teksten, ze waren mijn dagelijks brood, letterlijk mag ik wel zeggen. Soms vroeg ik mij af of zij het niet waren die mij, zeer vroeg al, in de marge van de familie hadden doen terechtkomen. Vaker zag ik mij terug, als knaap, staande op de overloop twee hoog in het huurhuis dat wij in die jaren betrokken. De huiseigenaar was een fietsenmaker, hij hield op het gelijkvloers een winkel open met annex een werkhuis vol wonderbare utensiliën waar alles glansde, hoog in de kleur zat - frames fel in het rood, het blauw, het groen, het oranje, zelfs in het zilver en goud -, ook allerlei toestellen aan het zoeven en draaien konden gebracht worden. 's Nachts werd voor de etalage en de ruime entreehal een indrukwekkend rolluik neergelaten. Ik stond op de overloop te luisteren of iedereen wel degelijk naar bed was gegaan, daalde in m'n veel te wijde nachtjapon omzichtig de treden af, naar de eerste verdieping waar we eigenlijk woonden en waar mijn ouders hun slaapkamer hadden, daalde lager naar
| |
| |
het gelijkvloers, naar de brievenbus achter het neergelaten rolluik waarin ik overdag een boek had verstopt, veilig en wel want wij waren niet het soort lui dat veel correspondentie had te verwachten en dus maakte ook de brievenbus niet direct een integrerend deel uit van ons dagelijks bestaan. Met kloppend hart, het boek onder m'n japon tegen de naakte huid gedrukt, klom ik de trap weer op, scherp luisterend of ik niemand van de huisgenoten had wakker gemaakt, bang en blij tegelijk. Ik heb dit nummer nog vaker opgevoerd, moeten opvoeren, en die stiekem binnengebrachte, ja gesmokkelde teksten hebben, zo zal het wel geweest zijn, mee de kloof gemaakt, ze onherroepelijker voltrokken, met mijn ouders - behoudens het gebedenboek behoorde immers ieder ander boek onontkoombaar tot een andere stand -, met mijn broer die rustig verder sliep, buiten het brievenbusavontuur is gebleven, toen, later. Ter hoogte van de diamantbeurs was er enige heibel. Ik was nog te ver verwijderd om waar te nemen wat er juist gaande was. Een auto hield stil met geknars van remmen, zoveel was in ieder geval te horen, even was er een toeloop van mensen, stemmen schoten boven het algemene rumoer uit, alles heel kort, snel, zo gebeurd en alweer uitgewist. Mogelijk had ik mij zelfs vergist en was er hoegenaamd niets aan de hand geweest, daarnet, niets bijzonders, het was niet uitgesloten. Het oude verlangen een pen te kopen kwam op zo'n dag - een week of wat geleden, iets langer misschien - weer heviger opzetten en ik begreep wel dat het een dwaas verlangen was, op de een of andere manier niet volwassen. Maar het zou mij ontzettend helpen, dacht ik, zo dadelijk in een van de winkeltjes in de buurt van de beurs op het verkoopstertje toe te stappen en te zeggen: Een pen graag, juffrouw, o nee niet zo'n alledaags exemplaar, excuus, een gouden pen had ik op het oog, iets dergelijks, jawel, de pen in het goud en ook het corpus uit goud, nou, althans belegd met enig
karaat van betekenis. Verrijkt met zo'n aanwinst zou ik dan de komende dagen voldoende gewapend zijn om de ontsnapping, of noem het mijn verweer, of eenvoudig de poging daartoe [misschien reikte de opzet niet eens verder dan de aankoop zelf, dit kortstondig moment van gesublimeerde opwinding, dat kon] tot een goed einde te brengen: de inkt voor het verweer dank zij het woord dat ermee zou [kunnen] geschreven worden, het goud van de houder eromheen voor een heel ander soort verweer, bij voorbeeld tegen een verleden dat voor
| |
| |
ons nooit erg gul met glans was geweest, tegen onze ‘status’ die minder een status was van de armoe alleen dan van een mentale kleinheid die daar vaker gepaard mee gaat en toch bij ogenblikken morele grootheid niet uitsluit, zeker. En moeder die hiervan een overblijfsel was, van dit verleden en de armoe en van die kleinheid en die grootheid samen, niet voor lang meer, waarschijnlijk, dat zag je aan alles. Kom, had ik geseind, zoëven, kom onmiddellijk. Zo was het inderdaad gelopen, de drie weken die voorbij waren gegaan. De scène met de broek had ze niet weer herhaald. Toen ik de dag daarop ietwat vroeger dan naar gewoonte bij haar binnenliep, vond ik haar onbeweeglijk aan tafel zitten, het eten nog onaangeroerd. Ze keek nauwelijks op toen ik binnenkwam. Omdat ik de situatie meteen doorhad - te vertrouwd, na zoveel jaren oppassing - deed ik met mijn begroeting overdreven luidruchtig. ‘O,’ zei ze mat, ‘ben jij daar,’ en ze sloot opnieuw de ogen. Het was een veeg teken. Altijd wanneer het haar slechter ging, fysiek, moreel, of gewoon wanneer haar humeur beneden peil was gedaald, kneep ze de ogen dicht, schakelde het zicht uit en sloot zich af, sloot zich op, en hoe opgewekter je dan deed, in een ultieme poging om haar op te beuren, hoe afwijzender ze werd. Ik zei: ‘Wat krijg jij daar allemaal voor lekkers?’. Ze gluurde even door haar wimpers. ‘Wat?’, zei ze en om precies te zijn zei ze dat helemaal niet, bracht een geluid voort dat voor haar, voor ons, alleen die betekenis had, de betekenis van het futiele vraagje wat?, een klanksein in een dialoog die niet geneigd was gauw tot een klare samenspraak te komen. ‘Nou, eens kijken wat we op het menu hebben vanavond.’ Ik deed maar, schertste, veinsde, alsof ik niets ongewoons aan haar bemerkte, speelde het spel, het spel van de bemoedering. Een situatie die
me, hoe ook, vertrouwder was dan haar vreemde optocht door de kamer de vorige avond. Vijfenzeventig is ze nu, daar moest ik aan denken, en luidop zei ik: ‘Drink eens,’ reikte haar de tee aan. Ze nam voorzichtig een slok, alweer glurend door haar wimpers, naar het kopje, naar mij daarboven. Enige smaak hadden haar drank en voedsel al lang niet meer, dat wisten we. Suiker, zout, vetten, specerijen die een spijs pit en aroma bijbrengen, het was haar al jaren ontzegd. Ook het brood dat haar was voorgeschreven miste alle aantrekkelijkheid. ‘Heerlijk,’ zei ik, ‘het ziet er heerlijk uit,’ versneed een van de met jam bestreken boterhammen - de korsten waren door de
| |
| |
meisjes in de keuken al eerder verwijderd - tot centimetergrote kubusjes, stak haar een kubusje toe. Ze hapte met uitgestulpte lippen, alsof in haar mond nauwelijks nog een kies was overgebleven, wat onzin was, haar leeftijd en de toch ietwat archaïsche opvoeding inzake tandhygiëne in acht genomen, was haar gebit er nog vrij behoorlijk aan toe. Ik kwam met nog een kubusje aandragen, duwde het tegen haar lippen die gehoorzaam reageerden, als korstige zuignapjes. Ze kauwde moeilijk. ‘Het is mijn tandvlees,’ zei ze eindelijk, kneep haar ogen harder dicht, het aangezicht verschrompeld tot èèn rimpel nu, ‘het is weer helemaal ontstoken.’ Ik zei: ‘Drink nogeens,’ zag dan dat ze het deeg in haar mond had opgespaard. ‘Je moet drinken,’ zei ik, ‘en je mond spoelen.’ Ik mopperde het nogal geprikkeld, had al onmiddellijk spijt. Ze deed alsof, dronk en dronk niet. Voorzichtig stak ik mijn vinger in haar mond, haalde het deeg vantussen haar tanden, links, rechts, achterin. Ze kreunde wanneer ik bij ongeluk haar tandvlees stootte, gaf een gil en begon te stampen, trappelen eer en nog in het naar huis rijden voelde ik het schokken van haar lichaam door me heen gaan, bedacht erbij dat het nog maar de tweede dag was sedert mijn broer was vertrokken. Misschien, hoopte ik, had het er niets mee te maken, met mijn broer die weg was en eerst over een maand zou terugkomen en het aangedurfd had haar alleen te laten, alleen met mij, maar dat was voorzeker zo goed als alleen voor haar, wie zou het zeggen. Het verkoopstertje dat de pen in een met fluweel overtrokken luxe-etui opborg, wendde haar diepe, donkerliggende ogen van me af en de hele tijd door had ze daar heimelijk zorg voor gedragen, die ogen voor me verborgen te houden, alsof ze vreesde er mij, een niet-jood, al te zeer mee te prikkelen en daardoor prikkelde ze me juist goed, uiteraard. Alleen mijn opwinding om de
aankoop zelf waartoe ik met zoveel overgave, zoveel overwogenheid ook [bestaat dit woord? bestaat het?] had besloten, hield vooralsnog de bovenhand in mijn emoties, al keek ik met toenemend welbehagen toe hoe gracieus haar vingers omsprongen met het veelkleurige pakpapier, het touwtje, de schaar waarmee ze de krul in het touwtje trok. Toen ik haar de bankbiljetten overreikte raakte ik heel even haar vingers zodat een gevoel van welbehagen me doorstroomde. Wellicht kwam het ook wel daardoor dat ik op de straat de eerste stappen zette in een soort van vervoering, ofschoon de uitdrukking misschien te sterk is,
| |
| |
die paar passen deed met het pakje als een kostbare relikwie tegen me aangedrukt. Me ineens bewustwordend bleef ik staan, rukte het touwtje weg, weg ook het pakpapier en triomfantelijk haalde ik de pen te voorschijn, draaide haar om en om in het volle licht van de zon dat er breed en verblindend overheen viel, goud op goud.
‘Waarachtig,’ zei ik, ‘waarachtig.’
[vuur dat geen vuur [meer] is, ster die geen ster [meer] is,
kleur die geen kleur [meer] is, bloem die geen bloem
[meer] is, brood dat geen brood [meer] is, wijn die geen
straat die geen straat [meer] is, plein dat geen plein
[meer] is, kerk die geen kerk [meer] is, zang die geen
zang [meer] is, dans die geen dans [meer] is, arbeid die
oorsprong die geen oorsprong [meer] is, navel die geen
navel [meer] is, Meester die geen Meester [meer] is,
slagveld dat geen slagveld [meer] is, vrede die geen vrede
[meer] is, hoofdletter die geen hoofdletter [meer] is [Abel,
Kaïn, Abraham, Ramses, David, Krishna, Jezus,
Catharina, Leonardo, Jean Paul, Karl, Friedrich, Albert,
Adolf, Josep, Ulrike, ach];
hand die geen hand meer is, schouder die geen schouder
meer is, groet die geen groet meer is, lach die geen lach
meer is, kus die geen kus meer is, stem die geen stem
God die geen God meer is.]
Het werd in de hand gewerkt door het huis, denk ik. Aan de typisch nationale verzuchting een eigen dak te verwerven, ja die verzuchting als [nagenoeg enig] levensdoel te stellen en daarvoor alles veil te hebben, gedurende jaren andere betrachtingen ervoor op te offeren, daaraan heb ik tot op rijpe leeftijd weerstand kunnen bieden. En dan nog was er, eens ‘mijn’ ogenblik aangebroken, hooguit sprake van een verzoeking, van een sfeer als je wil, van een creatie zelfs, ook wel van een vlucht, allerminst van de verzuchting baksteen te vergaren, en nauwelijks van een offer. Met mijn broer
| |
| |
verliep het anders. Hij liep in de pas, ook op dit stuk, iedereen voelde dit aan hem en waardeerde het. Het onooglijke lapje grond dat mijn vader op een steenworp van de fietsenmakerswoning had kunnen kopen, nog net voor de oorlog uitbrak, en waarop hij zelf niet meer heeft kunnen bouwen, ook niet na de oorlog toen alle geweld en alle spaargeld en alle energie waren opgebruikt, schonk hij mijn broer. Volkomen terecht en gerecht, ben ik geneigd daaraan toe te voegen. Prompt stak mijn broer de spade in de grond en bouwde, daarbij geholpen door de aanmoedigende wetten van de overheid. Bouwde bescheiden, solide, vriendelijk. Een blokhut voor semistedelingen. Mijn ouders namen mede hun intrek in de nieuwe woning en dat was, zo mocht verondersteld, van meetaf de bedoeling geweest, maakte tegelijk deel uit zowel van de transactie - indien ik mij deze ietwat oneerbiedige uitdrukking mag veroorloven - als van de precieze berekening der wederzijdse kosten en lasten voor de komende jaren. Kortom: de ideale oplossing, gesteund op voorbeeldigheid en dank. Op uithoudingsvermogen ook, want al gauw bleek de beschikbare leefruimte te eng voor de twee gezinnen. Maar ze hielden het vol, mijn ouders, mijn broer, de kinderen, lange jaren lang, dat was de opgaaf. Moskou heeft me daar buiten gehouden, buiten dit soort van verknochtheid, dit soort afspraken. Onder meer Moskou, ook Berlijn. Onder meer Berlijn, later andere steden, landen. Nog voor de oorlog ingreep en de chaos me meevoerde, weg uit nestdrukte en geborgenheid en een zwerftocht begon die niet meer heeft opgehouden, zoal niet naar de letter dan toch naar de geest niet heeft opgehouden, schreef ik naar Moskou. Zomaar, naïef, om de magie van de afstand, om grenzen te overschrijden en grenzen weg te werken, vroeg maar wat, boeken, brochures, landkaarten, en steevast ontving ik antwoord, in een feilloos Nederlands, het zij erkend. Zo heb ik aan die ene thuis nooit genoeg gehad, aan onze straat, aan dit land
nooit genoeg gehad, zelfs na scha en schande niet. O, hoe heel anders was mijn broer, altijd deed hij precies wat verwacht werd, handelde zoals het hoorde, ook al dreigde het mis te lopen nu, aan het eind, met moeder die bezig was dood te gaan zonder hem. Ik vroeg mij af of ik niet toch meteen het vriendelijke joodje-met-de-fiets een bezoek zou brengen. Ik kon niet ontveinzen dat ik nieuwsgierig was naar wat hij me had aan te bieden. De warmte kwam steeds compacter tussen de berm en de gevels hangen en het ergerde me meer
| |
| |
dan ik wilde toegeven, dat ik er maar niet toe kwam een besluit te nemen, te beslissen of ik me zou neerlaten op een terras of tekstwaarts zou trekken naar kantoor toe, ofwel een bezoek zou brengen aan de uurwerkhandel en daardoor misschien opnieuw aan het kopen te slaan zoals ik de voorbije weken vaker had gedaan, hier, in deze wijk waar alles me tegelijk vreemd en onvatbaar en vertrouwd was. Ik kon nog alle richtingen uit, het was tenminste zoveel winst. De oude dame die me het hemd verkocht sloeg me met verstomming. Als het ware in èèn gulp welde de schaamte in mij op, erger, de loer die de herinnering mij dat onzalige ogenblik draaide, maakte me zo misselijk dat ik secondenlang geen woord kon uitbrengen. Luttele dagen geleden was dat geweest.
Nooit had de joodse gemeenschap enig wezenlijk aandeel gehad in mijn bestaan en pas het toeval, het ‘topografische toeval’ zou de uitdrukking kunnen zijn, in een pand te zijn beland op nauwelijks een loopje verwijderd van de synagoge, bracht mij oog in oog met dit op zichzelf besloten deel van mijn stadsgenoten dat ik tot dan toe hooguit kende uit gesprekken, ook wel uit lektuur, in ieder geval uitsluitend vanop afstand. Op dit stuk was ik eerder zoiets als een plattelander, onwetend en onwennig. ‘Wat enig,’ zei de oude dame, ‘en het past zo mooi bij uw teint.’ Ze hield het hemd onder mijn kin, praatte zacht. Ze verdween weer, tussen de dozen die overal in haar magazijn stonden opgestapeld - een pakhuis eerder dan een winkel, inderdaad -, dozen met hemden, pyjama's, hoeden, vooral hoeden, stapels hoeden zoals er door onze niet-joodse stedelingen al sedert decennia niet meer gedragen werden. Ze kwam terug met nog een ander hemd en gelijk ze daar vanachter de dozen als uit een portiek vandaan op me toe stapte, bleef de herinnering op me af komen, ontleedbaar nu al en daardoor draaglijker, min of meer toch. De radio had met veel misbaar en geknars van tanden het bericht omgeroepen dat de Voorzienigheid de Leider van het volk had behoed voor een lafhartige aanslag. Een aanslag, op het leven van de Leider, het was niet mogelijk! O jawel, het was mogelijk. Het Hansastadje daar in het noorden van Duitsland waar ik een jaar voordien naartoe was gevoerd, gonsde van de opwinding, van verslagenheid en opluchting samen. Mensen renden de straat op, sloegen de handen in elkaar, wiegden het hoofd. Ach Heer, ach Heer. In een deuropening stond eenzaam een oude dame. Kammen met parelmoer ingelegd hielden het dunne,
| |
| |
keurig opgekamde grijze haar bij elkaar. Ze huilde. Toen ze me zag, mij, de vreemdeling, stak ze de beide armen naar me uit - waarom? voor wie hield ze me? - jammerend en biddend en God dankend. ‘Dank God,’ zei ze, vatte mijn hoofd tussen haar witte weke handen en kuste me. ‘Dank God, jongen.’ Haar tranen bleven hangen in de groeven van haar gezicht. En aldoor, terwijl ik het hemd betastte en haar over de stof en over haar en mijn handen aankeek en geen raad wist met de gelijkenis, zoemde die zachte stem langs me heen. Jersey, zei ze, Führer, hoorde ik, occasie, zei ze, God, hoorde ik, kwaliteit, zei ze, jongen, hoorde ik, vierhonderd frank, zei ze, eeuwigheid, hoorde ik, wel bedankt, zei ze, Heil!, hoorde ik, Heil!, steeds weer. Ik rilde. Het beterde niet met moeder, het ging misschien niet direct slechter, maar het beterde niet. Ik had nog geaarzeld of ik haar het hemd zou laten zien, het mee naar boven zou nemen, naar haar kamer, zodoende iets te hebben om over te praten, nader te komen, even misschien, maar ik zag ervan af. Ze zat in de zetel bij het raam, de ogen alweer dichtgeknepen en ik begreep dat dit voorgoed haar houding zou zijn: met dichtgeknepen ogen de rest van haar weg afleggen, ook van de dagen al nachten maken, nu al, in afwachting. Ik haalde het potje zachte kaas te voorschijn dat ze me thuis hadden meegegeven, het was voedzaam en het deed tenminste geen pijn aan haar zieke tandvlees. ‘Hierzie, kaas, van mijn vrouw,’ zei ik. ‘Lust je wat?’. Ze knikte, even oplevend onder de prikkel van dankbaarheid. ‘Hoe gaat het met haar?’, vroeg ze, terwijl ik in de kast een lepeltje zocht. ‘Ze komt overmorgen naar de stad,’ zei ik, duwde het lepeltje met de
weke specie voorzichtig tussen haar lippen. ‘Moet ze iets voor je meebrengen?’. Ze hapte. ‘Het smaakt,’ zei ze. ‘Zie je wel,’ zei ik, schraapte een randje kaas van haar bovenlip waar dik dons op stond. ‘Ik zou je weer eens moeten scheren,’ zei ik. ‘Ben je buiten geweest vandaag?’
Overbodige vraag, natuurlijk was ze niet buiten geweest. Sedert ze na de dood van vader het ruimere vertrek dat ze in het Tehuis betrokken, voor een kleiner had moeten ruilen, had ze die kamer nauwelijks meer verlaten. We hadden trouwens zonder veel moeite een speciale vergunning bedongen, waardoor ze ook de maaltijden niet in de gemeenschappelijk eetzaal hoefde te gebruiken. ‘Je zou meer moeten buitenkomen,’ zei ik, ‘mensen zien. Zal ik je de volgende keer wat rondrijden?’. Ze ging er niet op in, kende het liedje, zei toch: ‘Hoe kan ik met je vader
| |
| |
praten als ik er altijd op uit moet?’. Ze had er ineens genoeg van, duwde de lepel terug. ‘Misschien wil je straks nog wat,’ zei ik, ‘of vannacht, als je wakker wordt.’ Ik sloot het potje, liep naar het nachtkastje. Ze gaf korte gilletjes, puntige stoten van klank in mijn rug. Toen ik me omdraaide zat ze weggezakt in de zetel, èèn stuk hulpeloosheid en èèn stuk vijandigheid, beide. Maar vijandigheid vooral, zo voelde ik het, de hulpeloosheid was er een onderdeel van, of een illustratie, of de camouflage. Met de vingers van haar ene hand, de kant waar ze niet invalide was, kneep ze hard in de leuning. Ik liep terug op haar toe, legde een hand op haar schoot. ‘Heb je pijn?’, vroeg ik. Hoge korte gilletjes waren het, met onregelmatige tussenpozen uitgestoten, onwerkelijke minigeluiden van opstand. ‘Zal ik broer terugroepen? Een telegram sturen?’. Ik had het gevraagd zonder nadenken, spontaan, vanuit mijn hulpeloosheid ineens. Even plots als ze begonnen was hield ze ermee op. ‘Geen fantonten,’ zei ze, met klare stem, bijna zelfverzekerd, daarbij een woord gebruikend dat in onze familie wel vaker werd gebezigd. Fantonten. Ik dacht: wat een woord, kende er de herkomst niet van. Flauwiteiten zou het goede Nederlands kunnen zijn. Het leek erop alsof dit ene, onbestaande woord ons weer had samengebracht, thuis. Daar zaten we dan, vredig: vader, moeder, mijn broer, ik. Ze gilde niet meer, hield de ogen nog gesloten, dat wel, alsof ze was ingeslapen, zonder spanning en zonder pijn, zonder wrok ook, het grijze hoofd op haar schouder te rusten gelegd. Later, een hele poos later, herhaalde ze nogeens, mummelend: ‘Geen fantonten.’
[Het meisje zit boven op de hoge stoep. Het jongetje zit beneden voor de stoep voor het meisje op het trottoir. Tussen het meisje en het jongetje halfweg op de stoep ligt de pop. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Het jongetje grijpt een arm van de pop, rukt eraan. Hierzie, zegt het jongetje, het is een pop met èèn arm. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn
| |
| |
beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Het jongetje grijpt de andere arm van de pop, rukt eraan. Hierzie, zegt het jongetje, het is een pop zonder armen. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Het jongetje grijpt een been van de pop, rukt eraan. Hierzie, zegt het jongetje, het is een pop met èèn been. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in de armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Het jongetje grijpt het andere been van de pop, rukt eraan. Hierzie, zegt het jongetje, het is een pop zonder benen. Het meisje neemt de pop in de armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Het jongetje grijpt naar het hoofd van de pop, rukt eraan. Hierzie, zegt het jongetje, een pop zonder kop. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het
meisje. Je liegt, zegt het jongetje, dit is geen pop. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Zie je wel, zegt het meisje, het is een pop. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het is een buik met een stem d'r in, zegt het jongetje. Dat zeg je goed, zegt het meisje. Het jongetje staat op, zet zijn voet op de pop. Kijk uit, zegt het meisje. Ik trap op de buik, zegt het jongetje. Je trapt op de stem, zegt het meisje. Precies, zegt het jongetje. Waarom, vraagt het meisje. Hoe meer je ze trapt hoe harder ze roepen, zegt het jongetje. Het meisje neemt de pop in haar armen, beweegt haar naar voor, naar
| |
| |
achter, de pop zegt mama. Het jongetje neemt op zijn beurt de pop in zijn armen, beweegt haar naar voor, naar achter, de pop zegt mama. Het meisje neemt de pop weer op, legt haar op de lappendeken. Ze slaapt, zegt het meisje. Tot ik d'r stom trap, zegt het jongetje. Dat doe je niet, zegt het meisje. Daar zijn stemmen voor, zegt het jongetje.]
Het scheren was geen lichte karwei. Het elektrische apparaat greep moeilijk de haartjes die te lang en te week waren. De klamme huid rimpelde, verfrommelde onder de druk van de scheerkop, werd erdoor geïrriteerd, kreeg pukkeltjes en liep rood aan, ondanks het talkpoeder waarmee ik het aangezicht zorgvuldig had gedopt. De kinpunt met de benige ondergrond was nog het gemakkelijkst te bewerken, en de bovenlip. Ze kneep de lippen inderdaad gewillig op elkaar, beantwoordde gehoorzaam de druk van mijn vingers. Het was geen fraaie aanblik, dit gezicht overdekt met rode en witte vlekken. Ze had iets van een uitdagende clown, de huid ziek en aangetast door een carrière onder blanketsel en grime. ‘Ziezo,’ zei ik, ‘zo goed als nieuw,’ het versleten grapje. Ik bette met de handdoek voorzichtig haar kaken, de hals. De witte vlekken verdwenen en het rood bleef. ‘Is dat een nieuw hemd?’, vroeg ze. Ze had gegluurd, een opflakkering, het gaf weer hoop. ‘Voel eens,’ zei ik, maar het moment van toenadering was alweer voorbij. Ik liet me neer in de zetel tegenover de hare, aan het raam. De andere zetel, en dit ene ogenblik had ik het scherp voor me: hoe ze daar al die jaren tegenover elkaar moesten hebben gezeten, eerst èèn hoog boven de fietsenmaker, later in het huis van mijn broer, in de woning die daarna kwam, tenslotte hier, in het Tehuis, tegenover elkaar, zij, hij, jaren lang, decennia lang, een leven lang tegenover elkaar. Mijn ogen vielen dicht, ik soesde. ‘Slaap maar,’ zei ze, ‘ik zal je wel op tijd wakker maken, straks.’ Daar zat ze, eenzaam, ontevreden [ontevreden omdat ze nog leefde, dat was het, maar dat begreep ik eerst veel later], invalide te waken over mij, haar oudste, geboren op Verloren Maandag, een feit dat ze mij en de rest van de familie te pas en te onpas in herinnering bracht, vooral als het een keertje misliep, of wanneer ik
uit de rij stapte.
Haar hele bestaan was èèn onafgebroken wake geweest. Veel had ze op dit stuk niet meer op te knappen, het was waar. Het takelde haar af, dat ook. En weer was er zo'n
| |
| |
beeld. Ik had mijn reiskoffer neergezet op het trottoir, stond te praten met een buurman. Ruim drie maand was ik weggeweest, sedert de derde dag van de oorlog om precies te zijn, weggecommandeerd, de Kruistocht der Jongelingen. Mijn broer had me zien aankomen, uit de bocht van de laan. Hij spurtte met z'n autoped naar me toe. ‘Ze zijn niet thuis,’ riep hij, spurtte weer weg om ergens het nieuws van mijn terugkeer te gaan verkonden, kwam terug, hijgend, bezweet. ‘Ze komen,’ zei hij. De buurman hield me op. Ik voelde niets voor een weerzien op de straat, voor een vertoning. Ik zei tot mijn broer: ‘Zeg maar dat ze al naar binnen gaan, ik kom zo meteen.’ Stoerweg zei ik dat, maar reeds stevende moeder de hoek om, rende, met kleine pasjes en grote onzichtbare vleugels, rende, huilde, snikte, riep. Er kwamen nog meer buren naar buiten, de fietsenmaker en de vrouw van de fietsenmaker, de dochter van de fietsenmaker ook.
Moeder rukte en snokte aan me. Was ik terug? Behouden en wel? Ik was terug, behouden en wel, na drie maanden, een hap uit de oorlog. Toen pas kwam mijn vader de hoek om, hij liep moeizaam. De buren pinkten een traan weg. ‘Het is tijd,’ zei ze, ‘je moet gaan.’ Ik schrok wakker. ‘Het is vast een duur hemd,’ zei ze en toen ik beneden over het binnenhof naar mijn auto liep, stond ze me na te kijken, wuifde vanachter het raam met een gestrekte hand die stijfjes van links naar rechts bewoog. Ik voelde me opgelucht, haast opgewekt, omdat ze deze dag zo rustig en meegaand was geweest. Had ik gedurfd ik zou zelfs het hemd hebben uitgetrokken, het als een handdoek over de schouders hebben gehangen, de mouwen losjes in de hals geknoopt en aldus zijn opgestapt door de straat, voorbij de Diamantbeurs en de uurwerkmakers en de juwelenzaken en tussen de drukte en dit wil zeggen tussen de rassen en de geslachten en de leeftijden door, een vakantieganger in de zon op weg naar hier en ginder en eigenlijk nergens naar en daardoor juist goed op weg. In de plaats daarvan bleef ik om zo te zeggen ter plaatse trappelen, alsof het telegram dat ik weinige minuten geleden had verstuurd een daad van bijzonder gewicht was geweest, een daad van afsluiting, indien dit al een houdbare uitdrukking was, in ieder geval iets dat ruimschoots volstond voor een dag als deze, al was die ook pas begonnen. Toen mijn blik op het kind viel wist ik het weer, alles, het uur, het licht, het donker veeleer, de regen die niet ophield, neerzeeg en neerzeeg. Ze zat weggedoken in een uiterste hoek van de
| |
| |
winkelruimte, ingepakt in het halfduister: een matte vlek die het aangezicht was en twee ogen daarin onafgebroken op mij gericht, en haren, aziatisch zwart, die reikten tot op haar schouders. Ze had iets van een exotisch harig dier. Ik stond met het horloge in de hand, een tweedehands exemplaar, niet echt antiek zij het zonder twijfel een fraai stuk, het deksel aan de rugkant sierlijk bewerkt met figuren en motieven hoog in reliëf. Rond mij liepen de uurwerkmaker en zijn vrouw her en der, gegrepen door een onverklaarbare opwinding sedert daarnet de telefoon was gegaan en blijkbaar toch geen aansluiting tot stand was gekomen. Aan een stuk door pratend, schreeuwend eerder in hun onverstaanbare taaltje, liepen ze afwisselend de winkel uit naar de achterliggende woonvertrekken en daarop de winkel weer binnen - de een uit de ander in -, kruisten elkaar en gesticuleerden en riepen naar elkaar van ver en nabij en waren mijn aanwezigheid klaarblijkelijk vergeten, die van het kind ook. Wit-en-zwart gevlekt en roerloos zat ze vanop de grond naar me op te kijken - met ogen, ogen! - terwijl met geregelde tussenpozen een paar benen rakelings langs haar voorbijschoten, winkel uit winkel in. Ik voelde me naar het meisje toe groeien, probeerde een glimlach van verstandhouding nu we toch samen vergeten waren. Ze hielp me niet, bleef onbewogen en onbeweeglijk naar me staren, het goudgele beertje vast tegen zich aan gedrukt. Dat was het: een beertje, en goudgeel, maar zekerheid daarover kreeg ik pas achteraf. Plots ging de telefoon opnieuw. Wij schrokken er niet van, het kleine meisje en ik. De man en de vrouw schoten gelijktijdig op het toestel toe, ieder vanuit zijn respectievelijke mobiele stelling. De vrouw was het eerst ter plaatse. New York? New York?, riep ze in de hoorn, maar de man stond al naast haar, rukte kordaat de hoorn uit haar hand, riep op zijn beurt. Hallo? Hallo New York? Niets, geen aansluiting, alweer
niet. De vrouw stak haar armen in de lucht, krijste wat. De man schudde zijn baard, kwam op mij toe, toch, ten einde raad. ‘Een prachtstuk,’ zei hij, alsof hij geen moment van de toonbank was weggeweest, al die tijd zijn waar had staan aanprijzen. Hij riep in de richting van de verbindingsdeur zijn krijsende vrouw iets toe die dit keer inbond en verdween. ‘Mein Sohn,’ zei de uurwerkmaker, ‘er heiratet. Nächste Woche. Wir müssen nach New York.’ Ik knikte, gluurde naar het kind. ‘Fünftausend Frank,’ zei de uurwerkmaker, ‘ganz billig,’ klopte met een kneukei
| |
| |
hard op het horloge in mijn hand. Voor de derde keer ging de telefoon en weer was de vrouw het eerst bij het toestel, riep uit volle borst in de hoorn, lachte, jubelde. De man liet me staan, wachtte nu geduldig, monkelde, wiegde zijn bovenlichaam heen en weer. De winkel was te klein voor zoveel vervoering. We waren opnieuw vergeten, teruggeduwd in een wereld zonder New York. Het kleine meisje bleef nu een poos aan mijn oog onttrokken door het huppende echtpaar. ‘Entschuldige,’ hoorde ik de vrouw vlakbij zeggen. Het bleek waarachtig voor mij bedoeld. Ze draaide zich alweer om, stak haar gloeiendrode hoofd in de etalage zodat ik een paar tellen haar omvangrijke achterste naar me toe gewend kreeg. De man moest intussen de hoorn hebben opgelegd want het was op slag opmerkelijk stil in de winkel en niet alleen stil, anders ook: de vrouw verdween sloffend naar de achterliggende vertrekken, de uurwerkmaker kwam mummelend op mij toe, stak een loupe in zijn oog en nam die er weer uit. ‘Fünftausend,’ zei hij, ‘ein Geschäft.’ Het was een oogstrelend stuk, dat moest ik toegeven. Ik tastte werktuiglijk naar mijn portefeuille, een gebaar tussen aarzelen en beslissen dat dit soort handelaars o zo vertrouwd was. ‘Kom,’ zei hij, ‘ik poets het nog even voor je op.’ Door de aankoop was het nu mijn beurt om in een zekere staat van opwinding te geraken en precies op dit ogenblik voelde ik het beertje tegen mijn benen rollen. Nog vooraleer ik mij bukte, goed toekeek, wist ik inderdaad met zekerheid dat het weke voorwerp daar beneden aan mijn voeten het goudgele beertje was, een van die pluche diertjes zoals ze in ontelbare bazaars in het Westen te koop waren. Ik draaide het beertje om en om, zocht het meisje dat spoorloos was verdwenen, merkte eerst laat dat er iets mis was met het beertje. De uurwerkmaker kwam terug met het opgepoetste horloge. ‘Het loopt nog prima ook,’
zei hij, zag het beertje. ‘Kijk,’ zei ik, ‘het heeft geen ogen.’ Hij rukte mij het speelgoed bijna brutaal uit de hand. ‘Het is pas nieuw van daarstraks,’ zei hij, legde het beest op de toonbank naast het horloge en liep naar de hoek van de winkel waar het meisje had gezeten. Hij kwam terug met twee ogen in zijn hand, kleine zwart-en-groene knikkers. ‘So was!’, zei hij, verbaasd, verbolgen, bedroefd, vooral bedroefd. Ik staarde naar het ongewone stilleven: het horloge in het symmetrische midden tussen het beertje zonder ogen links en rechts de ogen zonder beertje. ‘Hier,’ zei ik, ‘vijfduizend. Voor het horloge plus de ogen.’ De
| |
| |
uurwerkmaker keek me aan, zijn blik werd scherper, peilde. Ik legde de bankbiljetten op de toonbank, nam het horloge, de knikkers die een korte tijd zoiets als een paar ogen waren geweest en liep de winkel uit de gutsende regen in. Misschien, dacht ik, misschien komt mijn broer toch nog op tijd, wie weet. Maar veel hoop had ik niet.
[Een peperhuisje zoet, een peperhuisje zuur, een
peperhuisje zout, een peperhuisje bitter, een peperhuisje
bitterzoet, een peperhuisje zuurzoet, een peperhuisje
Twee flessen blond, twee flessen donker, twee flessen
ketch, twee flessen Schots, twee flessen cru, twee
flessen Keuls, twee flessen Wonder:
Twee blikjes kampernoelie, twee blikjes amandelen, twee
blikjes green pea, twee blikjes Gezondheidsmenu met
Groente, twee blikjes nektar, twee blikjes jus, twee blikjes
Twee bommen den, twee bommen rozen, twee bommen
lavendel, twee bommen lelietjes-van-dalen, twee bommen
heidekruid, twee bommen mimosa, twee bommen
1 plastiekje olijven, 1 plastiekje runds, 1 plastiekje
varkens, 1 plastiekje Edammer, 1 plastiekje tong, 1
plastiekje nier, 1 plastiekje hersens:
Een emmer Ada, een emmer Eda, een emmer Ida, een
emmer Oda, een emmer Uda, een emmer Oeda, een
'n micro-mini-midi-maxi, Yves Christian Bala:
Een kartonnetje aspirine, een kartonnetje laxativa, een
kartonnetje voor de borst, een kartonnetje voor de keel,
een kartonnetje voor de neus, een kartonnetje voor het
hart, een kartonnetje voor de blaas:
Een tubetje nachtwit, een stiftje dagzwart, een flaconnetje
zonnebruin, een steentje ogengoud, een staafje
lippenrood, een penseeltje nagelpaars, een spuugje
| |
| |
Een paard, een cowboy, een Colt, een Winchester, een
kanon, een Rodekruiswagen, een tank, een
Een zon die bloedrood ondergaat, een golf die kabbelend
aanspoelt, een wolk die reilt en zeilt, een krekel die van
geen ophouden weet, een landschap dat door hart en
nieren gaat, 10 dagen inclusief (s)excursie, de huid
gegarandeerd in brons(t):
Een naam om te bewonen, bij voorbeeld
een oog om in te kijken, bij voorbeeld
twee handen om te drukken, bij voorbeeld
een alfabet om op te steunen, bij voorbeeld
een vlag om te strijken, bij voorbeeld
een recht om in te geloven, bij voorbeeld
een vaderland om uit te dragen, bij voorbeeld
[Fragment]
Ivo MICHIELS
|
|