| |
| |
| |
Reflex
Een flapdrol
reactie op een even laaghartige als lachwekkende aanval
Het is spijtig om een redactielid van een nieuw tijdschrift, dat er echt niet zo beroerd uitziet, al na het eerste nummer met een grimmigheid die ik nog maar zelden opbreng [althans in de literatuur] te moeten bestrijden. Aangenaam kennis te maken!
Een oordeel over Argus moet natuurlijk gebaseerd zijn op meer nummers; op dit moment lijkt het blad een beetje de Kreatief-sfeer te benaderen, wat gunstig is, maar hoewel de redactie de behoefte aan het nieuwe blad benadrukt [al blijkt nergens uit vanwààr die behoefte], is het wéér de volkomen on-programmatische verzameling bonte was: gedichten van die en die, proza van die en die [deels uit nog te verschijnen boeken], stukjes, korte essays enz., zonder enig verband. De grote behoefte aan een nieuwe kritiek [als men aan hetzelfde denkt als ik [?]: akkoord] blijkt nergens uit; dit eerste nummer bevat geen enkele boekkritiek - of zou het stuk waarover het verderop gaat als kritische uitgangsstelling van het blad fungeren? Godstamebij.
De talrijke bijdragen zijn van wisselende kwaliteit. Eén bijdrage van m.i. écht hoog niveau kan ik niet nalaten even te noemen: het gedicht van Willem M. Roggeman op blz. 33, met de schitterende eerste regel:
De tijd hapert in de spiegel.
Nu zal het redactielid de heer Jan van den Weghe, over wie het hier verder gaat, mij er wel weer van beschuldigen dat ik het woord ‘schitterend’ niet waarmaak, omdat niet duidelijk is of ik ‘prachtig’ dan wel ‘pijnlijk voor de ogen’ bedoel - anderen begrijpen mij wel.
Jan van den Weghe lijkt het blad wel voor zichzelf te hebben opgericht: geen enkel redactielid van de zes is met een bijdrage vertegenwoordigd [op één haiku na!], zelf vult hij een stevige brok van de inhoud met twee lange stukken, plus zelfs de ‘actualiteitenrubriek’ achterin! Het eerste lange stuk is een studie ‘Over het verschijnsel literatuur’ [dat vervolgd gaat worden], het tweede gaat over mij. En om dit laatste gaat het mij hier.
Eerst even de posities afbakenen. Wie was Van den Weghe [Ik ga hem nù afkorten!] voor mij tot nu toe? Ik kende hem alleen als schrijver van enkele misselijkmakende Kongo-romans. Waar ik nog op terugkom, reken maar!
Nu maar hopen dat het om één en dezelfde VdW gaat! Niet
| |
| |
alleen omdat één VdW al meer dan genoeg is, maar ook i.v.m. de te verwachten complicaties.
M'n tweede kennismaking. Het stuk over het verschijnsel literatuur. Dit draait om de vraag wat literatuur feitelijk is, en bij VdW groeit het uit tot een volstrekt onleesbaar, in de meest plechtige geleerdentaal geschreven leerstuk, waarin alle leeswijsheid die maar éven toepasbaar is geciteerd wordt [dit ‘maak ik niet verder waar’, men kàn me wat!]. Centraal staat een passage met een soort definitie van literatuur, die VdW's heldere denktrant schitterend aantoont [‘schitterend’ in de betekenis van ‘pijnlijk voor de ogen’]. Maar ook deze voltreffer bewaar ik voor de uitsmijter!
Dan volgt VdW's opstel over mijn kritische arbeid. Waaraan ik die laaghartige [zie hieronder] aanval te danken heb is me niet bekend. Heb ik misschien ooit ergens iets uiterst negatiefs opgemerkt over Liefde en avontuur in Midden-Afrika? Een literaire vriend beledigd? Of vorm ik gewoon een stokje waaraan VdW zijn gewichtige literaire ballon kan oplaten? Ik weet het ook niet.
Ik begin maar meteen met het punt dat ik VdW het meest kwalijk neem. Het is niet m'n bedoeling mezelf op de borst te kloppen, of mezelf bij de Vlaamse lezers in het gevlij te brengen. Het gaat hier om rechtvaardigheid. Het is zo, dat ik nu al zo'n jaar of tien op alle mogelijke manieren het moderne Vlaamse proza, dat ik in het algemeen van zeer hoog gehalte vind (dààrom, en nergens anders om!], zowel in Nederland als in België tracht te propageren. In Nederland deed ik dat jarenlang in het tijdschrift Raam, en doe ik het nog steeds in het dagblad De Waarheid, [waarin ik inmiddels voor talloze Vlaamse schrijvers aandacht vroeg, die in Nederland verder nergens besproken werden], in België nu al heel lang in het NVT, soms in DVG of Kreatief, en sinds een paar jaar in Kultuurleven. Ik durf rustig te zeggen dat ik een van de zeer weinigen in Noord-Nederland ben die de Vlaamse prozaliteratuur in het openbaar zo'n warm hart toedragen. Daarbij spelen de moeilijkst toegankelijke auteurs de hoofdrol; men kan het informeren bij de uitgevers van het merendeel van dit werk [Manteau, Nygh en De Standaard], bij de betrokken auteurs [Ivo Michiels, Willy Roggeman, Claude van de Berge, Mark Insingel, e.a.], men kan het lezen in genoemde tijdschriften.
Wàt ben ik nu in de ogen van VdW? Ik citeer:
‘Het feit dat schrijven van kritieken in kranten en tijdschriften vaak schromelijk onderbetaald wordt, heeft mede tot gevolg dat er in deze branche nogal wat druiloren en gefrustreerde strebertjes rondlopen. Zo'n vaste kroniek schijnt iemand macht te verlenen en dat is - zelfs als het pecuniair niet meevalt - een hele compensatie. Flapdrollen komen ook
| |
| |
hier graag aan de bak.’ [pg. 71]. Aangezien deze algemeen gehouden formulering uitsluitend op mij betrekking kan hebben omdat het stuk alleen over mij gaat, beschouw ik dit als een belediging.
Hoe tracht VdW dit nu ‘waar te maken’? Ik ga nu maar voorbij aan de belediging op zich - schelden is best leuk en terugschelden ook, maar aangezien op grond van het bovenstaande alléén al het voor eenieder volkomen duidelijk zal zijn dat de èchte gefrustreerde streberige flapdrol die [via Argus in dit geval] aan de bak probeert te komen JvdW is, hoef ik dat verder niet te doen. M'n echte beledigingen bewaar ik nog even.
Om te beginnen moet VdW over mijn bovengenoemde activiteiten natuurlijk angstvallig zwijgen. Anders had hij, voor lezers met argusogen althans, bovengeciteerde formulering natuurlijk niet kunnen gebruiken. En dan had hij zijn stuk ook niet zo smerig kunnen beginnen! Want wat staat daar?
De vriesnuchtere criticus J.J. Wesselo besprak in het maandblad ‘Kultuurleven’ [1977-4] zes boeken van ‘Vlamen’ [om Jeroen Brouwers' laatdunkende, hooghartige en als kwetsend bedoelde karakterisering even te gebruiken], nl. [...enz.]’. Dit is vies. Zoals de zin er staat beschuldigt hij mij niet lètterlijk van minachting voor Vlamingen [dat zou te gek worden], maar hij suggereert het. En omdat er niets anders mee bedoeld kàn zijn, staat er gewoon dat ik in termen als ‘Vlamen’ zou spreken of denken. Stel dat ik een artikel zó begon: ‘VdW schrijft in zijn artikel over “de stinkende modderpoel” [zoals X de literatuur eens noemde] dat [...enz.]’. Heeft VdW het dan over een stinkende modderpoel? Nee, hij heeft het over literatuur - maar ongemerkt heeft iedereen al de informatie tot zich genomen dat VdW de literatuur een stinkende modderpoel vindt. Men moet wel een uiterst bedenkelijke mentaliteit en/of motieven hebben om dit soort trucs toe te passen.
Maar op grond waarvàn word ik nu eigenlijk bespuugd? Op grond van mijn Kroniek nr. 10 in het tijdschrift Kultuurleven. In die kroniek bespreek ik een zestal boeken zéér vluchtig en in het kort, en die bespreking wordt door VdW onder de microscoop gelegd en molecuul voor molecuul behandeld, geanalyseerd en veroordeeld. Maar door nu, eerst, mij anti-Vlaamse gevoelens toe te dichten, vervolgens m'n jarenlange activiteiten op het gebied van de Vlaamse literatuur angstvallig te verzwijgen, vervolgens te gaan schelden, en door vervolgens niét te vermelden hoe m'n kronieken in Kultuurleven er vrijwel altijd uitzien [zie hieronder], doet hij het bij de lezer die Kultuurleven, DVG of het NVT nooit ziet voorkomen alsof ik iemand ben die in Vlaanderen aan de bak probeert te komen uitsluitend door bedoeld soort flut-stukjes te produceren!!
| |
| |
Ik ben in België [niet in Kongo nee] al tien jaar aan de bak, meneer VdW, ik schreef honderden langademige stukken over Vlaamse literatuur, en dat dient u te vermelden - maar uw motieven zijn kennelijk modderig genoeg om het tegendeel te suggereren.
Sterker nog! In het bewuste nummer van Kultuurleven staan [we raakten achter] twee kronieken van me afgedrukt: de gewraakte nr. 10, èn meteen daarna kroniek 11, een lang stuk dat ... in z'n geheel gewijd is aan één auteur [Auwera]! Zelfs dat vermeldt VdW niet.
Dat kon ook niet, want dan zou niet alleen z'n hele betoog onmogelijk geweest zijn, ook z'n conclusie zou nergens meer op slaan: '[na een soort requisitoir dat uitmondt in een lijstje van 11 aanklachten]: ‘Het gaat hier niet om een kranteartikel of gewone “critique d'accompagnement”, maar om een vaste rubriek in een maandblad voor cultuur en samenleving.
Vandaag staat heel wat kritiek op een bedenkelijk laag peil en dat is zo beneden en boven de Moerdijk. Dat moet veranderen.’
Dit is het bewijs voor VdW's kwade trouw, want hier verzwijgt hij niet alleen, hier kàn hij niets anders bedoelen [weer zónder het precies zo te zeggen] dan dat al m'n kronieken er zo uitzien.
Het is als een stuk dat ik eens las over Strawinsky, waarin deze door de beginnende musicoloog op grond van één vervelend walsje tot oppervlakkig componist verklaard werd. Onze essayist had nooit van de Vuurvogel gehoord. Maar VdW wéét wat hij verzwijgt, wéét zijn leugens. Zijn methode is onzindelijk.
Want hoe is de werkelijkheid? Ter informatie [ook handig voor Kultuurleven-lezers, dan hebben ze een overzichtje] een lijstje van alles wat ik tot nu toe in Kultuurleven schreef.
nr. '75/8 - Kroniek over Kees Simhoffer en Fed Koning, + een reeks korte aankondigingen. |
nr. '75/9 - Kroniek over Claude van de Berge. |
nr. '76/1 - Kroniek over Ward Ruyslinck en Walter van den Broeck; |
nr. '76/2 - Kroniek over Mark Insingel. |
nr. '76/4 - Kroniek over Bob Willems, J.E. Daele, Willy Lauwens, LP Boon, Lucienne Stassaert en Daniël Robberechts. |
nr. '76/6 - Afzonderlijk essay van ca. 30 blz. over Jef Geeraerts. |
nr. '76/8 - Kroniek over Johnny Verstraete, Roger Pieters, Harry Mulisch. |
nr. '76/10 - Kroniek over Leo Pleysier, J.E. Daele, Claude v.d. Berge. |
nr. '77/1 - Kroniek over W.M. Roggeman en D.V. Nijland. |
nr. '77/2 - Kroniek over Dolf de Vries en Willem Brakman. |
nr. '77/4 - Kroniek over L.P. Boon, Jos Vandeloo, Clem |
| |
| |
Schouwenaars, Saint-Rémy, Monika van Paemel, Paul de Vree; |
nr. '77/4 - Kroniek over Fernand Auwera. |
nr. '77/5 - Rubr. Boeken kort [over resp. F.B. Hotz, J. Bernlef, Jacques Hamelink, Willy Lauwens, Frans Kusters]. |
nr. '77/6 - Rubr. Boeken kort [over resp. Alfred Kossmann, Tony Rombouts, Jos Murez, Mark Ruyffelaert, Agnes de Haas]. |
nr. '77/7 - Kroniek over Carlos Callaert en Jef Geeraerts. |
nr. '77/8 - Kroniek over Paul Koeck en Marc Andries. |
nr. '77/8 - Rubr. Boeken kort [over resp. Johan Daisne, Rudolf Geel, Gaston Burssens, Martin Melskens, Roobjee, Agatha Seghers, José de Poortere]. |
nr. '77/9 - Kroniek over L.P. Boon. |
nr. '78/1 - Kroniek over Leon de Winter en Claude v.d. Berge. |
nr. '78/2 - Kroniek over Piet Valkman. |
Zo ziet de werkelijkheid eruit. Als ik nu het lange stuk over Geeraerts en de korte boekbesprekinkjes [die niet meer dan aankondigingen pretenderen te zijn] buiten beschouwing laat, leert een simpele telling dat ik in de 16 vaste kronieken 5 × één auteur behandel, 6 × twee auteurs, 2 × drie auteurs. Ook de allereerste kroniek behandelt in feite slechts twee auteurs, want voor de rest zijn daar alleen wat zéér korte jubelende aankondigingen aan toegevoegd. Bovendien kan men constateren [en nu reken ik natuurlijk het losse lange plus de losse korte stukjes weer mee] dat van alle 48 behandelde auteurs er 33 Vlamingen zijn! Van die 33 worden er dan weer 15 uiterst positief beoordeeld, 14 negatief, en 4 afwisselend. Over ‘Vlamen’ gesproken!
Blijven over: twee kronieken uit resp. nr. '76/4 en '77/4. De eerste behandelt, zeer in het kort, zes auteurs [de helft lovend; ik kom hier nog even op terug], de tweede eveneens. Alleen déze kroniek, in totaal het énige stuk dus waarin ik vlot een stapeltje boeken dat ik niet leuk vond op een hoop veeg, wordt door VdW als representatief voor mijn werk aangediend, en behandeld alsof het om een proefschrift ging; had hij z'n methode maar toegepast op bv. m'n essay over Insingel! Het zal wel te moeilijk geweest zijn.
Als zodanig behandelt hij m'n kroniek, terwijl die niet meer wil zijn dan inderdaad het van een persoonlijk smaakoordeel voorzien van een stapeltje minder belangrijke boeken, precies ja, een ‘critique d'accompagnement’, en niet meer dan dat.
Maar: màg de kroniekschrijver zo'n stuk er wel tussendoor doen? Mag hij 1 op de 8 keer [= 1 × per jaar] van een paar boekjes die hij gewoon stierlijk vervelend vind even zeggen dat hij dat vindt, plus daar wat globale informatie voor de lezer aan toevoegen? Mag hij een keer? Ja, dat mag hij. En
| |
| |
trouwens: wat anders te doen? Men kan de boeken negeren. Ja? Net doen alsof Boon of Vandeloo niets nieuws schreven? Dan zou men consequent moeten zijn, en de lóvende korte stukjes [kroniek '76/4 en de korte rubrieken] ook moeten weglaten. Of alles uitgebreid en genuanceerd bespreken, zoals al het andere [!]? Sorry, heer VdW, ik heb niet zóveel bladzijden in Kultuurleven tot mijn beschikking als u in Argus, en zoals boven bleek besteed ik aandacht aan 48 auteurs, aan sommigen vaker dan één keer. Tja meneer VdW, dan móet je je er wel eens ‘van af maken’, zoals u dat zult noemen. Dààrom gebruik ik nota bene zelf het woord ‘seizoenopruiming’! Het is een uitlaatklep die iedere criticus wel eens moet hanteren. Geen lezer die hem dat kwalijk neemt. Die wil zoveel mogelijk boekeninformatie, krijgt die gedegen, en vindt het prima zo nu en dan van de criticus, wiens smaak en terminologie hij kent, een lijstje korte informatie te krijgen waarin een term als ‘traditioneel proza’ voor hem genoeg is. Klaar. Het gaat niet aan op terminologie en formulering van zo'n stukje bladzijdenlange analyses plus een halve filosofische boekenkast los te laten. Mijn god, je moet toch echt niks beters te doen hebben, of onnozel zijn, of te kwader trouw. Duizend jaar muziektheorie, Strawinsky maakt een walsje, en daar komt onze musicoloog. Men begrijpt dat ik er geen zin in heb VdW's hele essay van weerleggend commentaar te voorzien. Voor het stuk in z'n geheel heb ik dat al gedaan, de detailweerlegging kost mij weer een twee keer zo lang essay als dat van VdW, enzovoort. Iedere lezer met gezond verstand kan dat, zeker na al het voorgaande, zelf wel. Twee voorbeelden van passages, waar VdW mij werkelijk kostelijk vermaakt heeft, wil ik niet onvermeld laten. En dit zijn dan inderdaad details! Kun je nagaan wat er gebeurt
als VdW dieper gaat graven.
VdW: ‘Daarna zullen dan Jos Vandeloo, Clem Schouwenaars, Saint-Rémy, Monika van Paemel en Paul de Vree aan de beurt komen. De recensent vindt dat zij allen, vergeleken bij de “reus” Boon, slechts kabouters zijn. Ook onder schrijvers kan men duidelijke formaatverschillen opmerken, maar de ene een reus noemen is net zo goed overdrijven als de andere een kabouter noemen. Je steekt A in de wolken en trapt B genadeloos in de grond. Ik vind dat smaakloos.’ Ik vind het om te gillen! De reus-kaboutervergelijking heeft natuurlijk in het geheel niets beledigends en ik ben ervan overtuigd dat elk van de vijf de formulering zou onderschrijven. Bovendien dekt ze de werkelijkheid! VdW vindt het smaakloos!! Wat had ik dan moeten schrijven beste man? Had ik Boon bv. ‘een auteur van het formaat van JvdW’ moeten noemen, en de anderen ‘flapdrollen, druiloren en gefrustreerde strebertjes’? Het is wel het taalgebruik dat VdW beter begrijpt, dat staat vast.
| |
| |
Ook kostelijk is het vervolg. In mijn stuk staat een tussenkopje, ‘Verhalen die niets te vertellen hebben’. Nu wil de grap al, dat die tussenkop niet eens van mij afkomstig is, maar van de [lay-out]redactie van Kultuurleven! Schrijft u daar dus ook maar eens een bestraffend essay tegen, heer VdW! Maar ik laat u even aan het woord: ‘Stricto sensu kan men stellen dat het niet het verhaal is dat iets vertelt, maar dat in een verhaal iets door iemand wordt verteld. Dit is misschien bedoeld als een stijlfiguur. Het klinkt vernietigend. Men kan het niet aanvaarden als een geval van betekenisovergang ten gevolge van associaties, zoals Dr. C.G.N. de Vooys dit taalverschijnsel heet [metonymia]. In feite is het niets anders dan het identificeren van producent en produkt. Er had m.i. kunnen staan: “Verhalen waarin niets verteld wordt”. Maar een verteller die niets te vertellen heeft of niets vertelt, is een contradictio in terminis [ja, oliebol, dààrom vond ik die boeken ook slecht! JJW], net als een verhaal waarin niets verteld wordt. Beter zou nog zijn: “Vertellers die niets meer te vertellen hebben” of “Vertellers die niets interessants [meer] te vertellen hebben”.’ Het is ongelooflijk. Afgezien van het feit dat VdW gewoon óngelijk heeft [hij kan niet lezen; er staat nl. ‘verhalen die niets te vertellen hebben’ - i.p.v. vertellen - en dat is iets volkomen anders], heeft de normale lezer de mededeling die in de zin gedaan wordt allang begrepen terwijl VdW dan nog steeds bezig is mee te delen dat hij De Vooys gelezen en begrepen heeft.
Duidelijk is inmiddels dat naast beledigend VdW ook behoorlijk om te lachen is. En nu is het mijn beurt; ik wil nog even wat terugdoen. Want laten we eens gaan zien hoe helder en fascinerend VdW in zijn scheppend werk is! Ik citeer de centrale passage uit eerdergenoemd essay over ‘het verschijnsel literatuur’, nl. die waarin VdW zijn omschrijving van literatuur geeft: ‘Wij [!] nemen een enigszins genuanceerd standpunt in. Literatuur [poëzie en proza] zal voor ons elke geschreven of gedrukte tekst zijn die uit hoofde van zijn functionaliteit op de lezer een directe impact heeft door zijn structuur en zijn taal [meta-taal].
[curs. v. mij, JJW]. Uiteraard zullen wij ook hierop nog nader moeten ingaan [!]. De impact is precies het effect dat een dergelijke tekst op de lezer heeft, waardoor deze de indruk krijgt dat de schrijver gepoogd heeft de wereld meer bewoonbaar te maken door ze a.hw. te bezweren, ze een nieuwe eigen zin te geven en ze om te scheppen tot een fictieve wereld, waarin de lezer zich veiliger gaat voelen [!] en uit zijn ervaringswereld tijdelijk kan ontsnappen, maar die er nog voldoende gelijkenis mee vertoont, zodat hij ze nog kan herkennen. Zo'n tekst heeft ook altijd een min of meer ludiek karakter, maar in feite gaat het ook hier altijd om een ernstig spel, waarin de lezer bereid moet zijn te geloven en dus
| |
| |
meespeelt. Literatuur draagt haar eigen finaliteit in zich.’ Ook dit is weer om te huilen van het lachen. De door mij gecursiveerde eerste omschrijving is een mededeling die niets meedeelt [net als een verhaal dat niets vertelt!]; er staan woorden die, in dit onderlinge verband, niets betekenen. Ik schrijf een prijsvraag uit voor het oplossen van deze zin. Wie duidelijk kan maken wat daar staat [een uiteenzetting die men van VdW had mogen verwachten, ‘wij moeten hierop nader ingaan’, maar die niet komt], krijgt mijn nieuwe boek cadeau. Tweede prijs een boek van VdW [zie hieronder]. Hij mag zelf best meedoen, want hij wint het toch niet. Hij begrijpt niet wat hij opschrijft. Een rij termen uit zijn leerboeken. Want hoe kan literatuur nu in godsnaam ‘uit hoofde van zijn functionaliteit een impact hebben op de lezer door zijn structuur en taal’? ‘Meta-taal’ voegt onze geleerde musicoloog eraan toe, terwijl iedereen weet dat meta-taal iets heel anders is dan literaire taal. Enfin, wat VdW er aan eisenpakket voor ‘een dergelijke tekst’ [wat voor tekst? VdW heeft nog geen tekstsoort genoemd, heeft het alleen over ‘literatuur’ gehad, maar hij zal dus wel ‘een literaire tekst’ bedoelen] uit afleidt spreekt dan ook boekdelen!
Literatuur moet ‘de wereld bewoonbaar maken door ze a.h.w. te bezweren’; inderdaad, een mooi voorbeeld hiervan is Pieter Daens van Boon.
Literatuur moet ‘de wereld omscheppen tot een fictieve wereld waarin de lezer zich veiliger gaat voelen’; inderdaad, wat voelde ik mij veilig in de Voyage au bout de la nuit! Literatuur moet ‘ook altijd een min of meer ludiek karakter’ hebben; inderdaad, Dostojewski's Misdaad en straf is uiterst ludiek!
Toch zouden er meesterwerken moeten zijn die aan al die eisen voldoen. Ik heb gezocht en gezocht, maar zonder succes. Zou er dan niet één ‘Vlaam’ een dergelijk werk geschreven hebben? Een werk dat de lezer een veilige vluchthaven uit zijn ervaringswereld biedt, een werk dat ernstig èn ludiek is, een werk dat door zijn functionaliteit de lezer een impact biedt, door zijn structuur, zijn taal, zijn meta-taal? Godlof, ik vond er een. VdW heeft gelijk. Ik vond een meesterwerk van een ‘Vlaam’ dat aan alle criteria voldoet, nl. het boek Liefde en avontuur in Midden-Afrika, van ene Jan Van Den Weghe. Om u een indruk te geven van het veilige, ludieke en tóch ernstige karakter van dit boek, een passage als voorbeeld. Trekt alvast uw neusdoek.
‘Marcel zit geboeid naar haar te kijken. “Ik zou veel geven om te weten wat er in je hoofd omgaat, Maria,” zegt hij.
Zij keert tot de werkelijkheid terug. “Marcel,” zegt zij.
“Waaraan heb je al die tijd zitten denken?” vraagt hij schalks.
“Ik weet het niet meer,” liegt ze. “Niets belangrijks, Marcel. Ik geloof, dat ik zomaar wat droomde. Mijn gedachten waren weg.”
| |
| |
“Je bent mooi, als je droomt, Maria,” zeg hij.
Zij voelt zich week worden. Zij zit niet langer op de rand van de stoel.
Zij ligt nu achterover tegen de leuning en het deert haar niet dat zijn blik langzaam over haar hele lichaam glijdt.
“Ik wou dat mijn duim nooit meer genas,” zegt hij jongensachtig.
“Hij moet genezen, Marcel,” zegt zij. “Daar zorg ik wel voor.”
“Maar als hij genezen is, zul je misschien niet meer komen...”
Zij schudt het hoofd en haar ogen lachen.
“Zul je nog komen, Maria?” vraagt hij opgewonden.
Zij knikt.
“O!” roept hij, springt op en staat met kloppend hart voor haar.
“Maria,” zegt hij.
“Marcel,” zegt zij stil.
Zij raken elkaar nog niet aan, maar zij voelen elkaar al. Hun ademhaling gaat sneller, hun hart slaat onregelmatig. Maria heeft een hol gevoel in haar buik en Marcel duizelt even. Dan vat hij haar met beide handen zacht onder de oksels, tilt haar op en traag, aarzelend, maar onafwendbaar buigt hij zich over haar gelaat heen. Zij trekt zich niet terug, maar staart hem met grote, schitterende gazelleogen aan. En dan voelen zij elkaars lippen. Maria stoot een lichte, halfgesmoorde kreet uit en klampt zich aan hem vast. Hij schrikt even van haar plotseling oplaaiende onstuimigheid. Haar vingers knijpen in zijn armen en gaan dan strelend langs zijn hals over zijn oren en zijn gelaat. Hij drukt haar zo krachtig tegen zich aan, dat zij haast stikt, zich enigszins loswringt uit zijn omhelzing hijgend de ogen weer opent en glimlacht. En dan hangt zij slap en weerloos en als dronken in zijn armen en haar ogen staan vol tranen.
“Maria” fluistert hij. “Maria!”
“Marcel,” zegt zij hees.’
[blz. 97-98, uitg. Antwerpen 1973].
Zo, nu weten we tenminste hoe literatuur eruit hoort te zien. Met wie we te doen hebben. Ik kan me nauwelijks bedwingen bij iedere zin een commentaar als het uwe te plaatsen, heer VdW. Heeft u wel eens iemand onder de oksels gevat, opgetild en zich over het betreffende gelaat heengebogen?
Heer VdW, ik neem afscheid van u. U bent belachelijk: inderdaad, ù bent een Vlaam. Ik hoop dat ik u heb beledigd.
J.J. WESSELO
|
|