Onzichtbaar zit Ria in een hoekje voor zich uit te kijken. Hij verlaat de kamer met in zijn kielzog het meisje. Zij aait Kees, die haar hand voor een vlieg aanziet en ernaar bijt. Het huizenblok is kleiner geworden, omgeven met watten. Op het graspolletje zijn dikkopjes aan het ravotten met een muizekeutel. De zon, niet groter dan een stuiter, schijnt priemend op de hersentjes van Dirk. Hij ijlt. Hij heeft een zonnesteek, dat moet wel. Suf droomt hij van het poedelmeisje. Zij zou achter hem kunnen lopen. Samen zouden ze alles kunnen veranderen. De daken zouden van de huizen verdwijnen, de muren ook. Op steigers zou iedereen leven, je zou alles kunnen zien. Niemand had nog geheimen. Daarna zouden de mensen gepeld worden, tot alle dingen duidelijk waren. Dan zouden ze na een jaar of zeventig worden begraven. Voor ieder van hen zou Dirk een gedicht maken.
Al schrijvend kijkt hij uit het raam. Hij ziet sterretjes. Zijn ogen lijken matglas. Hij moet pissen. Onderweg naar de wc wordt hij eindelijk wakker. Een vreemde droom heeft hij gehad, suffend boven zijn notitieblok. In de gang springt Kees tegen hem op. Dirk doet hem de riem om. Hij opent de voordeur. Lauwe lucht dampt hem tegemoet.
Het veldje is leeg. In het midden staat een trap, wit en zacht, leidend naar heel hoog, naar het onzichtbare. Wie weet naar Ria Poedel.
Dirk loopt naar de trap, zijn tegenstribbelende hond met zich meetrekkend. Hij loopt één, twee, drie treden op en gaat zitten. ‘Het heeft geen zin’, zegt hij. ‘Deze trap heb ik zelf gemaakt, dus leidt het nergens naar’. Hij laat zijn gezicht op zijn armen vallen en begint in gedachten te schrijven.
Rillend ontwaakt hij. Hij zit in het gras, alles is donker. Piepend likt Kees zijn hand. Dirk staat op. Nergens zijn nog huizen. Alleen vensters met kamers erachter, gevuld met zittende mensen.
Bij fel bureaulicht ziet hij zichzelf zitten, gebogen, druk bezig met de pen in de hand. Tranen verlaten zijn ogen. Wat is hij toch altijd bezig. Huilend loopt hij verder.
Rob BARTELS