| |
| |
| |
[Zes gedichten]
Brand je oertekens in mijn wonden
[Catharina opgedragen]
door de oude bloedbroeder. Door hem
die alleen stierf, die ging
met traag-moederlijke gebaren. En
ons zijn vroegere wapens schonk.
Hij verkondigde ons. Zoals steeds
kon ons dwingen te leven, te sterven,
Samen bleven we zijn wapens indachtig
en vertoefden in zijn gebaren.
Wij bogen toen de knieën,
verlengden en wijzigden de aarde.
Zij, zij spaarde merg daarna
beenderen beslagen met beenderen,
lichamen gebonden tot spinrag.
Zink, besloot ze, brand mijn oertekens
in je wonden. Kom in mijn plooien.
Verzegel de ingang met je ringen.
aan het verlies zijner ontbieding.
| |
| |
het bloed in de aarde liet sijpelen.
Herrijzend doch, en knagend
aan elke dodelijke ontsporing.
Vervaagden haar spieren: in mijn woorden,
beelden, mijn eerste kleuren.
| |
| |
| |
De mond wit en trachtend
Rakelings scheert hij voorbij:
zombie. Gedwee en opstandig
langs aandacht en spiegelbeeld.
Hij begeeft zich nog steeds
aarzelend naar zijn graf.
wordt toch zijn geslacht.
en vreest hij. Ik. Ik sta stil, en
ik blijf zijn as, zijn huiverende gebaren.
In hem sta ik, alleen, meervoudig,
vermenigvuldigend onder de nazaten.
zijn ingesneeuwde razernij.
| |
| |
| |
De beker van Onan
In de onrust verwijs ik mijn minnaars
naar haar littekens en instrumenten,
speel zonnekoning en drenk haar grotere
poriën. Zij herkent het teken
maar verbergt haar bloed in de lakens
als een roerloze wijnvlek.
Gebaren is zij, wanhopig ogenblik.
En nog voor zij radeloos kan omarmen
ontvangt zij stokkend de beker van Onan.
Zo groeten we: scharnierend,
angst op het voorhoofd, dolk op de keel.
Verwaarloosd kussen we de bezwering.
| |
| |
| |
Polylingua
Taal wordt aan stemmen geschonken
geschonden door naamgeving en kiezelstenen.
Oeroud, liggende vazallen
op de dodender zee, splinteren wij
het aangezicht van elke taalgeschiedenis.
Nochtans hoor ik: in haar
moet ik leven als in het begin van een vrouw.
Opwaarts, neerwaarts, hartspierkroniek.
Voor haar verteer ik kruisingen
en memoriseer de droefenis der eenzaamheid.
Maar op de ademtak hokt rustig de condor.
Hij buigt voorover. Hij schraapt zijn nekvel.
En rochelt teder bloed en stank.
| |
| |
| |
De regenkleur van ons booglicht
Met elkaars zaden balsemen we onze oogleden,
Maar. De kale ogen blijven vreemd
aan het netvlies. In een holte
bespreken lippen voortdurend de status quo.
Want moeizaam, moeizaam beleeft
de regenkleur van ons booglicht.
Vergeefs vaak is het geweld.
De ontploffing van één lichaam.
Onbeweeglijk hangt de droge lucht
| |
| |
| |
Paars en larynx
Hier sta ik, hen verlatend
die ik niet meer ken of ooit bewenen zal.
Met krimpende weefsels op mijn huid:
hun hardnekkige ziekte, de terreur
der beheerste klanken in mijn woorden
van bescherming en verwarring.
Dagelijks huiverend afscheid neem ik
van eenzamen en angstigen,
want met geschoren schedels
dragen zij afspraken en namen
van aloude verdediging, van stam
Waardoor mijn bloed dadeloos en met zachte
drang in de kanalen van het eelt was
Vreemd wordt de transfusie
nu ik weefsels braak in elke hand die
opengaat van gedicteerde begeerte,
nu ik pigmenten van geheugen en gebaren
tot mijn paars en larynx kneed.
| |
| |
Kerend kring in kring, keer ik eindeloos.
Vluchtend van spelonken naar spelonk
betreed ik de bewoonde woorden
van de aanwezigen: de geliefde man
|
|