| |
| |
| |
[Acht gedichten]
Troost
geen stem in mij geopend wordt
die meer verraadt dan dat zich niets
verraden laat, vind ik alleen
troost in de wind, het onlichamelijk
bewegen dat mijn huid verkoelt
of aangloeit, de niet eindigende
onrust die mij voortjaagt en verteert
tot ik van rust noch onrust meer zal weten.
| |
| |
| |
Namen
Het raadsel, het gloeiende raadsel
dat zich in namen kleden wil.
Men staat alleen, de wereld loopt
dwars door het huis. Men voelt de stof
tot in haar moleculen beven
en schermt zich af, twee handen vol
hardnekkig leven. Men beweegt
zwijgend zijn lippen, houdt het vuur
niet langer tegen. Stamelend
verraadt men het geheim, doorboort
de stilte laag na laag en houdt
zijn lege handen voor de nacht.
| |
| |
| |
Najaar
Zee rolt donker aan. Er staat een najaar open.
Vogels schreeuwen. Stilte. Een seizoen
werd mist en oud papier dat in de wind
naar vleugels zoekt en driftig ratelend
de grote stormen afwacht. Wolk na wolk
sleept schaduw langs de grond. Achter de duinen
gaan zij in het verleden op. Een mens,
een schamele getuige, een verloren
zwalker tussen nu en nooit,
komt uit de doden overeind, ontsluit
het angstaanjagende en legt
zich andermaal het zwijgen op.
| |
| |
| |
In memoriam Paul Rodenko
Straten waardoor een mens zich voortbeweegt.
Eensklaps verstommen de stenen, is er niets meer
dat hem naspreekt, zijn bestaan
ophaalt uit de stilte, de horende
overweldigt met de wetenschap
dat daar een levende gaat, een mens
in wiens ogen men zichzelf ziet, sterveling
met wie men de aarde deelt.
Reeds bedekken maanden het tijdloze
zijn naam nog open in een uur
dat aan de nacht grenst, legt zich dan
weer zwijgen op en blijft alleen
onder sterren die hun licht
duizend jaren her verloren.
| |
| |
| |
Mannen
Elke avond vulden hun stappen
mist op de loer. Zij droegen
hun jaren naar de nacht. In huis
zij verdwenen waren. Het donker
hield veel meer leven vast
dan muren konden tegenhouden.
tot het onmeetbare. Door kieren
drong fluisterend verraad.
Straks, als het waaien ging,
zou ook de tijd verslonden worden
waarin de mannen waren opgelost.
| |
| |
| |
In memoriam A. Roland Holst
Een oude dichter, een door de dood
in randgebieden waarboven de lucht
voor eeuwig dichttrekt, maar nog scheuren
meeuwen de haast voltrokken stilte en de zee
roept in zijn luisterend hoofd
ruimte zonder horizon, een in zichzelf
verzonken raadsel. Somtijds vat zijn hand
een woord aan en voegt fluistering
na fluistering tot verzen samen om aanstonds
in het onzegbare tot rust te komen.
| |
| |
| |
Tussen zee en bergen
Ergens met bergen in mijn rug,
wil ik de wereld ondergaan,
luisteren naar wat niet gebeurt,
Blauw water, blauwe lucht,
zij kennen geen schepsel, geen vorm,
zij doen het niets gestand.
houdt zwijgen in. Er staat
| |
| |
| |
Alleen nog zee
Alleen nog zee en verder niets.
Men heeft geleefd en luistert zonder woorden.
Een schelp blijft roepen, in een mens
Hij ziet de zee tot mist vergaan,
|
|