Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 31
(1978)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
1. Vrouw met sluierIk ben de andere, aan vuur ontgroeid.
Gij leest mijn smalle borsten en mijn buik, de trage
ranken van mijn haar. En tast de holte aan uw rib.
Ik weet. Ik weet wat ik niet weet. Een flonkerend
gefluister, en stuwender ontscheping in het duister
uit wat mijn knieën bekneld hield, wat mij behelsde:
een braambos vol kronkelige wrok, vol gekonkel.
Ik weet wat ik niet weet, wat grijpgrage
ogen nooit zullen vatten. Aan de horizon, dolzinnig
klavesimbel, immerdoor het moederkoorn woedt.
| |
[pagina 134]
| |
2. Sprekende faunMijn linkerhand sluit zich, mijn rechter ontstaat,
gaat voor elk van u open: een luchter, een kelk.
Ik hoor de druiven aan de wingerd groeien
en het grote waaien der duiven komt over mij.
Zwart laaien luwt onder mij, mijn sluier ontvliedt
het sluwe, zonkige smeulen der moerassen.
Gedenk: schrokkig de razernij die door de rogge vaart,
ontschorst zo weet ik uw ontschepingen: de sleutel
rood van bloed en het hertslederen foedraal dat kraakt.
De koortsen zijn bezworen, alle wrok is mij vreemd,
geen brand, geen schimmel die mij aanvreet.
Ik glans, glans gans van binnenuit, mij gewordt
het grote waaien der duiven: glanzend hef ik mijn hand.
| |
[pagina 135]
| |
3. Jongeman met zilverreigerGeen zwaan ontleen ik de zwier van mijn vleugels,
geen reiger siert met zijn hals mijn geslacht.
Regens en koortsen, zij deren mij niet.
Een engel noem ik mezelf, en dat ben ik. Ik ben op reis.
Door een zeer smalle kier spiedt gij toe,
door een valluik. Ik ontstijg aan een doornige
sissende kluwen, wend naar de einder mijn gezicht.
Naar de horizon, volslagen holte: immerdoor
woedt er het moederkoorn, hoog en vroom
rijdt er het licht, onzeglijk het licht door het graan.
| |
[pagina 136]
| |
Regen1.Dolen door mijn voorhoofd, deinzen
de ongesprokenen, hun mond vriest blauw.
De regens dalen kinderloos, mijn vlees verwaast.
Ontvouwt zich over mij de grote traagte.
Strooi geen anjers of liederlijke rozen,
bespaar mij de kleffe klauw, uw hand.
Gedenk.
Dat gij tot schuim en asse... Slik
voor het laatst. Adem, eens en voorgoed.
| |
2.Aan rafels gescheurd, wegrimpelend
in woorden - hijg ik en klamp, hurk. Ontvlucht
de brakke akkers die me ratelend achtervolgen.
Voor wie de liefde steeds te laat komt,
die nog slechts tranen in de ogen krijgen
bij het vergeefse stroelen van hoeren.
Waar alle waters eindigen, verrimpelen
in zand, wegschroeien tot ondrinkbaar schuim.
- Geen die ontkomen zal aan zijn verbitterd vel.
| |
[pagina 137]
| |
3.Met strikte vingers, met struikelende,
verenkeld vraagsgewijs. Voor anker
in de angst, nadat zovele dromen.
Schade en schande, druipelings de leugen:
ik mat het leven, hinkend en klef.
- Soms treden mijn handen buiten hun oevers.
Ontschepen ooit? Jouw lippen zijn het
die ik zwijg. Die ik zweet. Soms mompel ik jou,
strompel. Stroom donker in het leven uit.
| |
[pagina 138]
| |
Dochters, een ondergronds gedicht1.In mijn ogen, rakelings mijn hand:
de dochters glanzend, der met gas gezalfden
en rennend door de grassen driest.
En die het water zoenen, koel bij dageraad.
Bedauwde druif het zuiden, overgroot
het oosten gloedend in hun gladde ogen.
Onverwoord, dorst om dorst.
De dochters, duizelend en donker, van het zand.
| |
2.Dochters die tot het water ingaat, schuw
bij schemering. Of huiverend langs vlekkige
gevelrijen schuift, monoxyde uw klimaat.
Luister, in uw duister. In uw luister.
Ineengedoken in spiegelgangen, o zo bangerig
voor dronken mannen die alleen maar droef zijn,
die uw schilferig grijs hebben doorproefd.
| |
[pagina 139]
| |
3.Die samendrumt in sleuven blankbetegeld
als een asiel. Dochters met uw blond, ontricht
gezicht dat nog nooit een man heeft doorstaan.
Duizel en deins in uw droom: wie, wiens zaad?
Uit het oosten de met gas gezalfden,
over gebergten, steigerend uit vlakten driest:
o dochters, al te licht en al te donker.
Dochters, ik die dans en schrei. Waar is uw ziel?
| |
[pagina 140]
| |
A/ZGeschonden, met een mond die korst, in weerwil
mompelend over lang verzonken kontinenten
en welke zon. In ons onwillig, aangeslibde lichaam
laagt zich nederlaag op nederlaag.
Het leven dat zich met losse hand
van ons ontdoet, ons glunder afscheept met de dood.
De liefde die niet langer gelukkig maakt,
een smaak slechts laat van goedbedoeld moeras.
Blind is dit uur. De wegen gewaagd, het water
gewogen, bevonden te licht:
grauw en smal liggen wij binnen without te rotten.
- Een dag kerft ons sterven met sileks en licht.
Wilfried ADAMS
|
|