Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
[Geen ander raadsel dan de huiver]Geen ander raadsel dan de huiver
die in de woorden wortel vat
en van de angst de aanteelt is.
En deze kwelling afgeraagd
aflandig werd gij, gedreven.
En van geen tijd, geen vader meer.
Nog gaat de dood op jacht
en kan U niet verspreken
zoals de maan, uw kroongetuige.
Louter een stem spande U strakker aan.
De knekelman was uw berijder,
voerde U aan, genadeloos.
Geen liefde genoemd dan gegeven,
een schaamteloze pijn
zoals de laatste, de enige.
In uw geronnen, glazen vezels
sprongen de snaren van de taal.
| |
[pagina 499]
| |
FantoomwerkDe leizen van het licht, coloratuurzingend,
scherpen getrouw de dingen aan.
Halfschaduwen begeven zich -
Toch tiert in de plant geen mes,
nemen geschrijnde stemmen mij
en krolse koortsen, doods getij.
Het liedje speelt, de liereman.
Beglansd en met gekruifde vingers dan
blijft op de opperhuid geen schram.
Herhaaldelijk begeven wij -
In een oogwenk de tijd voorbij.
Het is de maan die ons geneest.
En sneeuwt als waanzin in, en weent.
Ik ga op haar wenken te keer.
Onvolkomen verwonderd, verteerd.
| |
[pagina 500]
| |
Draadloos verbondenVanouds niet helemaal een lichaam,
woon ik volkomen in een stem
van niets gebarend,
als een vuurvreter.
Woorden, uit schelpen gebrand,
gloeien mij aan. En twijfel, een draaiziekte.
Ik vermoed evenzeer houtwormen,
wondtekens en droomkanker.
Soms licht de tijd mij op,
verschijnen de houtringen
alsof ik een boom ben, een stam -
smoorlijk vereenzaamd dan
vonkt in de spiegel een schim.
| |
[pagina 501]
| |
De draad van AriadneKom ik U later tegemoet
ik zal U noemen de heler, de bemantelde.
Niet nu. Niet eens mijn mond
U neemt, afscheid betekenend.
En geen vreemder, ondraaglijk geheugen
dan de gebaren, nameloos.
Een spiegel, die lachende liefde;
spelonk van taaltekens.
Zoals het rif ruimschoots de aarde.
Zoals het woord dit lichaam breekt.
Geen zoeter dood, geen leven
dan naderhand gedeeld.
Zó groeit Uw angst mij aan. Geen beeld
kent die verstening, slurpt dit zwijgen.
Zó word ik uitgewezen,
kom ik U later tegemoet.
| |
[pagina 502]
| |
Niets dan verbeeldingTot bloedens toe tot zwijgen gebracht
welke dingen op het hart gebonden.
Madige nevels in de straat,
ontheemde bomen rochelen -
de nauwte nabij van het woord.
En als doofstom raast het geluid.
De leegte hapt, ontsluit
geen woede dan vermoord.
Sekondenwijzers slaan op hol.
Zó wordt het geduld bevredigd,
slapen wij in de laatste tijd.
En vallen stil, lokaal getemperd.
En sprekend, alleen overdrachtelijk,
leer ik het leven uit het hoofd.
Niets dan verbeelding teistert mij.
| |
[pagina 503]
| |
De gevoelige snarenAlleen in woorden woekert de tijd niet meer
dan als een vuur, een lopend vuur
op drift in het holst van een lichaam
als geen ander ter sprake gebracht.
Zó herken ik de vuurvreter.
Hij spant gevoeliger snaren aan
de vleugels van die angst.
Een verzengend zwijgen slechts
heeft de stem gesmart, gekrept
als de pijn geweken is.
En bekent het leven niet,
noch de doodse keerkringen.
Nakende nachten leggen aan -
Alles heeft geen naam.
| |
[pagina 504]
| |
De sprekende gelijkenisWie spiegelde ons water voor,
noemde de aarde naargelang de seizoenen
aandoenlijk bronstig als rood wild.
Niet de dode, de stervende zee
noch de verdonkermaande struikheide
Niet de stenen, braakliggende stad.
Naar wij vermoeden een ander gemis
tijdens stroomloze uren uitschietend -
een bitter randgewas.
Luchtwortels ontbreken nog.
Twijfel, grenzend aan hondsdolheid.
En liefde. Smoorliefde terecht.
Het komt ons bekender voor:
waarom een wilg die niet beknot werd
traag splijt een vroeger bast.
Die gespleten, hoogste tijd
verscheurt, en schaduwt mij.
| |
[pagina 505]
| |
Het land van de aaskeversOm wat ik weet van de spaanse aarde:
nog heeft zij mij niet gegeven
haar eeuwigdurende beweging.
En sindsdien in het woord getreden,
lees ik haar wilde jaren af
aan de rand van de sterrenbeelden.
Wie hier poogt de dingen te bevruchten
leert de stem, de geaardheid van de dood
en droomt van water, watergeesten.
Onvoltooid is de tijd gebleven.
Het geloof tart de traagste verwachting
maar wordt, zoals het zwijgen, geteeld.
En in palmbomen brandt de zee,
vonkt het zout door het zand gedragen.
Niet te stillen zijn de weeën van de aarde.
In het gijl staat zij en schuimt
het bekken van haar gesteente
een paukenslag van krijt!
De maan rijt de zee aan flarden -
En in vlagen van drift klinkt de stem
van een verliefde nabestaande
die in geen dood geloven wil.
Nog tempert men de pijn met stierenbloed,
wordt de schaamte aan het spit gebraden
met verlangen en doodsangst gesausd.
En toch. En nog. En niettemin
heerst hier geen spaanse koorts.
Bont en blauw houdt het geduld zich koest:
Alles en niets dan vermoedens -
| |
[pagina 506]
| |
Terwijl op het strand van de stilte
toeristen kwijlen in de zon,
zingen hooguit de kamermeiden.
En gehurkt, gebogen rollen zij
als gepolijste, gladde eieren
over de krakende, blakende dag.
Dan mummelen in kerken de weduwen:
Heer, maak een einde aan uw zwijgen,
wij zijn verzadigd van uw bloed.
Want in krengen breekt het verleden uit,
krioelt voorgoed in Jezus Christus
het gewin van aaskevers.
En gewaarschuwd, gegald is de hoop:
wijlen Generalisimo, de aartskever is dood!
En geen woede, geen heilige?
Alleen in de zingende man.
Hij sticht brand in dat land van beloften,
schuift het woord de schede in.
En de stilte komt in beeld.
En smeult.
En sneeuwt.
En wreed.
Alles en niets dan respijt -
| |
[pagina 507]
| |
Puerto de la CruzDe zee stort te pletter op de rots
en tekent haar einde.
Waarom eindigt de wereld niet,
schragen bomen een tanend vergezicht
ten teken van begrip.
Paarden, op weg naar de maan,
vertrappelen een romp van licht.
En de hemel, tersluik vergrijzend,
sluit de ogen van het wit.
Ineens hapert de wind als een kind
en fluit in de drakebloedboom
het spook van de heetste duivel.
De mensen keren terug, en traag in beweging.
Schaduwen klitten aan hun lijf
wars van berusting maar gebenedijd
in de naam van de vaderen.
En als getemd, gespeend van drift,
zó zijn de zwervende honden in Tenerife
tam en temerig.
Maar als vanouds bezield, bevrucht
nestelt het bloedend landschap zich
nog als een dier. En als de moeder weer
een heidens godsgericht.
En woester klinkt de ruggespraak
van het vuur in de tuin van de zee
als de maan in Venus koert.
Dan wordt zoet en vervuld van zaad
de voortschrijdende, harsige haat.
Een tropische deemstering.
| |
[pagina 508]
| |
De dode vulkaanWeer, het vuur op de tong
de dood aan de horizon.
En de tijd als een dolk in het woord.
Herinnering bespookt de materie.
De geest werd gegeven, verdeeld
over de fel bewogen glooiingen.
En daagt de gewassen uit.
En verslindend is de stilte;
uitermate uitgebeeld.
Nooit anders dan de vader
van louter zwavel is het vuur,
het voorgeborchte van de aarde.
Want geketend ligt de Teide
aan de hitte en de einder
als een voorhistorisch dier.
Fossiel van woede, botgevierd
in een gewaand, gestold verleden.
Nog trommelt het oude afgrijzen
Vergeefs. En rijst uit de as
het maanlandschap, altijd Las Canadas.
De tijd slaat op de vlucht.
| |
[pagina 509]
| |
En als een springspin, huiverzacht
belaagt het licht de keerkringen
als de maan op de keien ketst.
Mummies nemen toe.
En de schim van Phenicië
ontvlucht de mens van Cromagnon.
Dat de kreet van prinses Guajara
opent de heidense doem
en de honger van de afgrond.
Nu, de dood op de tong.
Het vuur aan de horizon.
|
|