Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 442] [p. 442] Willy Spillebeen: Tien gedichten Vragen In deze kooi van glas en beton vol doden en ongeborenen zeult een levende zoon een doodzware vrouw. Haar gezicht is een landkaart van gisteren verkende plekken. Wat moet hij doen? Moet hij haar weggooien in de kuil van dit huis vol vuil dat in kranten verpakt de ruimte vult tot de nok? Moet hij de razende klok die tikt als een dolle waterkraan stikken in haar eigen panta rhei? Soms smeekt hij: laat het water mij overstromen maar gelaten gorgelt het heen door de groezelige gootsteen. Water is zand in de zandloper hand. Hij knarsetandt binnen zijn kooi terwijl de zomer op hoge poten uitdagend staat in het graan. [pagina 443] [p. 443] Moet hij verzoenen? Zoenoffers brengen van dode vliegen na veldslagen tussen de rottende resten van vuil? Of moet hij de grote moeder vetmesten totdat ze barst naar buiten doorheen de muren van glas en beton: het eigen geheugen dat stokt de klok die stukspat het huis dat overstag gaat als een schip een luchtbel een spiegeling. En hij de metafysische zelfmoordenaar van zijn moeder geeuwend in de leegte? Er zijn vele vragen en wie weet een antwoord en waar is de architect de maker van binnen en buiten en heeft hij een naam en heeft hij de tijd? [pagina 444] [p. 444] Bijna Soms verwonderd meestal doodgewoon zijn wij gebaren - naar wie? handen die tasten naar tederheid ergens halfweg tussen baren en bergen: de zee van het vruchtwater voorbij onherroepelijk roepen wij echo's los uit verborgen verten. Eenmaal aan deze kant van het gebergte vallende doorheen een gat in de tijd worden wij zelf geborgen voorgoed in de schoot van moeder de dood. Dit weten wij en het lijkt weinig maar het is bijna genoeg. Wij zijn die bijna zijn bijna gebaren en bijna pijn bijna geboren bijna schijn. [pagina 445] [p. 445] Meeuw Eén meeuw. Enkelvoudig. En hemel. En aarde. Hij kiest niet. Hij vliegt niet. Tussen hangen en wurgen: levenslang. Alleen-zijn. Verveling. De afgrond gaapt. Voor de vrije val weigeren de niet meer gebruikte vleugels. En hoenders. Een menigte. Gekakel beneden. Vliegen noch kiezen. Scharrelen: levenslang. Alleen-zijn. Verveling. De hemel geeuwt. Voor de vrije vlucht weigeren de nooit nog gebruikte vleugels. De hemel geeuwt. De afgrond gaapt. Ach mensen. Stuwdam Vreemd in dit wingewest ons woongebied staan wij elkaar al eeuwen naar het leven. [pagina 446] [p. 446] Kinderen van dezelfde moeder. Haar lichaam - liefde - een stuwdam tegen de vloeden van oorlog honger en dood. En wij die hem kraakten waarom eeuwenlang. O mijn kinderen ook vandaag staan wij als vroeger vreemd in dit wingewest ons woongebied zonder lippen zonder handen radeloos met onze te kleine liefde in de vloeden van oorlog honger en dood. Moeder je lichaam gekraakte stuwdam. En staan er nu al de arbeiders klaar? [pagina 447] [p. 447] Droom of werkelijkheid 1. Ik zag het laatste paard op aarde. Het stond nabij een grensstation met lorries en wagons te roesten op sporen die verloren voerden door boerenwormkruid naar de stroom. Machteloos sloeg het met zijn hoeven en zijn bedaarde paardekop naar zijn onzichtbare belagers en zijn ogen violet en veel te zijig voor zijn leeftijd spiegelden verdriet en heimwee. 2. Droef te moede ontwakend kijk ik door het raam. De dag is grijs en stinkt naar brandlucht van de belt vermengd met morgenmist. Ik moet me haasten als altijd. Ineens werktuigelijk te midden van het stadsverkeer begrijp ik: het paard dat sloeg naar zijn belagers sloeg ook naar mij. Ik hoor bij hen. Ik sta plots aan een grensstation. Geen trein loopt naar een ander land voorbij de stroom. Er is geen brug. [pagina 448] [p. 448] Berichten De grachten gorgelen vol water. Eendekroos en prilgroen gras reikhalst naar het licht. Hier is de grond gezond. Maar op een weideput omzoomd door uitbottende wilgen drijft een witte dode eend. Ook hier wordt er gestorven. Kraaien vliegen telkens tien meter met me mee en krassen naar elkaar: 't is maar een dwaze mens. Ik protesteer en schreeuw. Patrijzen in labeurland krijsen in hun korte vlucht: gevaar hij is een jager. Dit verdien ik evenmin. Maar stok ineens van schrik. De ronde plots onveilige einder ratelt en op twee poten hoog staat daar mijn soortgenoot. Ik mag niet als de vogels wegvliegen voor de mens. [pagina 449] [p. 449] Stier Weer werd het oeverriet gekortwiekt en zijn geur van hooi zoet als gekoer van tortels maakt melancholiek ziek van de zomer die graast als een stier op vier hoge poten nabij het water. Mijn kind en ik hollen als jonge honden achter de oranje bol van de zon spieren gespannen om hem te vangen ik hijg dat het kan hem tot vlieger veranderen ik geef het touw in twee kleine handen. Nog vier ik mijn liefde maar soms kijk ik om naar de loensende stier in de weide bij het water. Mijn kind vraagt waarom. Hij is nog niet bang. [pagina 450] [p. 450] Vivaldi Dwars door de herfst van Vivaldi roept een vertrekkende boot. En ik voel hoe ik die boot word. Mijn handen gooien de trossen los. Maar als de boot andermaal roept vangt al Vivaldi's winter aan. En ik verzink in de melancholie. Dan schuift de boot voor mijn venster voorbij. Voor op de plecht staat een meisje. Boegbeeld. Sirene. En zonder handen wuif ik haar na. [pagina 451] [p. 451] De dagelijkse zelfmoord moet, (Jos de Haes) Opgestaan om de eerste vogels te horen loop ik langs de Leie en vertrappel de dauwnatte dag met mijn plompe voet. Verbijsterend vullen de lijsters de ruimte en ik ben bang van vreugde en verwondering omdat ik geloof: vandaag wordt het goed. Totdat op een teken door wie gegeven de vogels verstommen; op de rivier stampt een boot door iemand ‘De Toekomst’ genoemd. Terwijl nu de zon met haar oranje vlammen sprongsgewijze de grijsheid verdrijft stap ik mijn dagtaak tegemoet. [pagina 452] [p. 452] De schreeuw 1. Soms uit de diepte van de eeuwen stijgt een schreeuw op tot mij. Ik begrijp hem niet maar ik weet dat niet één mens zo schreeuwt. En in de avond gewarig en vreemd voorbij de kamer de stad en mezelf probeer ik die schreeuw te schrijven. Maar altijd is hij voorbij. Ik schrijf alleen een vreemd gezicht tegen het raam: ogen van vuur en lippen getuit tot een woordeloos kom. En ik kan niet. Het licht sluit me in. Ik kan niet komen al weet ik: die schreeuw is een schreeuw om hulp. Nog wil ik opspringen naar het venster. Maar mijn benen willen niet mee. En doodsbang kruip ik weg in het licht waarmee ik de nachtdieren afschrik. Ik word een schietschijf voor het schot. Ik schreeuw. 2. En buiten de lichtcirkel van de lamp dringen de nachtdieren op. Klauwen en muilen tegen het glas. Ik ben verwonderd en bang schreeuwend met mijn enkele stem. Die schreeuw uit mijn ingewanden rijst uit de grond van de nacht uit het karnende water de waakzame stad. [pagina 453] [p. 453] Weerloos achter ramen gevangen weet ik dat niet één mens zo schreeuwt. En mijn wanhoop en angst mijn vreugde om het licht mijn geloof in een wereld gezien in de droom en zekerheid die mij altijd ontbrak en eenheid mijn diepst visioen en eeuwen van deernis en droom eeuwen van droefheden staan als een stem in mijn stem ze stapelen zich op tot de lichtzuil waarbinnen ik schrijvende ben. Gewarig en vreemd en verwonderd en bang een weerloze schietschijf schrijf ik de schreeuw. De levensschreeuw van een mens. Vorige Volgende