| |
| |
| |
Maurice Gilliams en Antwerpen
Schrijvend over zijn stadsgenoot Paul van Ostaijen, noteert Maurice Gilliams in zijn essay Een bezoek aan het prinsengraf: ‘Wellicht omdat Van Ostaijen in een havenstad opgroeide, kreeg het Vlaams provincialisme geen vat op hem. Van uit Antwerpen, de metropool, - en mét Paul van Ostaijen eindelijk opnieuw de metropool, - moet men zijn oeuvre leren lezen en begrijpen zoals Gezelle alleen maar van uit Brugge, Van de Woestijne van uit Gent tot op de vezel te lezen en te begrijpen zijn.’
Het is een uitspraak die - zoals bijna altijd wanneer hij over geestverwanten schrijft - letterlijk op Gilliams zèlf van toepassing is. We zouden dan kunnen lezen: ‘Wellicht omdat Maurice Gilliams in een havenstad opgroeide, kreeg het Vlaams provincialisme geen vat op hem. Van uit Antwerpen, de metropool, - en mét Gilliams eindelijk opnieuw de metropool, - moet men zijn oeuvre leren lezen en begrijpen.’
Hoe juist deze visie ook is, we kunnen er niet tussenuit dat van Maurice Gilliams recentelijk nog een andere bekentenis wereldkundig is geworden. In een confidentieel gesprek met Fernand Auwera [waaruit gepubliceerd in Dietse Warande en Belfort van februari 1974] deelt hij mee: ‘Ik heb nooit de behoefte gevoeld om te reizen. Vrienden en familieleden in Amerika hebben me reeds dikwijls gevraagd hen eens te komen bezoeken, maar ik ga niet, want ik weet dat ik, als ik ooit ga, nooit meer terugkom. Ik voel me hier niet thuis. Dat kan misschien vreemd klinken voor iemand die zoveel over Antwerpen geschreven heeft, maar het is waar.’ Tussen deze beide uitspraken, die over Van Ostaijen en die direct over zichzelf, ligt een oeuvre dat van de stad is doortrokken, dat in Antwerpen werd geschreven, daar is ontstaan en - wie weet - uitsluitend daar is kùnnen ontstaan. Welk Antwerpen dan, is voor deze bladzijden zo bepalend geweest? Het ene Antwerpen dat de schrijver de gelegenheid geeft om aan een specifieke vorm van provincialisme, de Vlaamse namelijk, te ontsnappen, of het andere [en waarschijnlijk toch weer
| |
| |
eendere] Antwerpen waarin diezelfde schrijver zich niet thuis voelt, er liefst - indien hij er ooit uit wegtrekt - nooit meer zou willen terugkeren.
Het is een rechtvaardige vraag. Het antwoord erop mag voorlopig eenvoudig blijven: beide natuurlijk. Dat op een schrijver, voor wie het stedelijk patroon het natuurlijke milieu is, de stad tegelijk met polen van aantrekking en met polen van afstoting inwerkt, is niet nieuw en nog minder zonderling te noemen. Wel kan een onderzoek naar aard en herkomst van afstoting respectievelijk aantrekking, een bijkomend licht werpen op diens oeuvre, en dan zeker bij een schrijver die zijn bronnen van onrust en slapeloosheid bijwijlen zo expliciet vermeldt. Ja, ze wel vermeldt, maar de laatste geheimen eromtrent toch maar moeilijk prijsgeeft. Immers, zegt Gilliams, ‘het komt er toch op aan, te vinden in welke nuances ik mij verborgen houd.’ Sommige titels van Maurice Gilliams laten over de betrokkenheid van de geschreven tekst en Antwerpen geen twijfel bestaan: zo het boek ‘Winter te Antwerpen’, het gedicht ‘Sterven te Antwerpen’. Elders - in de essays bij voorbeeld - doen de aangesneden thema's een bijzondere band met de stad vermoeden, zoals in de reeds vermelde tekst over Paul van Ostaijen, of in de studie over Henri de Braekeleer, die andere stadsgenoot. In werkelijkheid is er natuurlijk geen enkele bladzijde van Maurice Gilliams aan te wijzen, waarin niet onderhuids die binding met de grond, het land-van-herkomst, aanwezig is, ook en niet het minst in die geschriften waar de stad als decorum voor het platteland is geruild.
In èèn bepaalde tekst evenwel, heeft Maurice Gilliams de stad Antwerpen autonoom tot onderwerp gemaakt, en wel in een hoofdstuk uit De man voor het venster dat als titel meekreeg ‘Notities over Antwerpen’. Onder het jaartal 1938 bundelt hij daar een zevental beschouwingen over zijn vaderstad, beschouwingen die, wat de visie en de gesteldheid van de schrijver betreft, zeker geen aanspraak maken op compleetheid. Toch zijn deze zeven ‘notities’ sterk richtinggevend voor wie de diepere gelaagdheid van de [haat-liefde] verhouding [misschien mag het inderdaad al gezegd]
| |
| |
tussen de schrijver en zijn geboortestad op het spoor wil komen. En ook hier, in deze luttele bladzijden die onder de hoofding ‘notities’ een air van vluchtigheid willen bewaren, ontdekt men de schrijver van de thematische verschuivingen, is er een structuur die inhouden losmaakt, accumuleert, doorgeeft en samenbindt.
‘Notities over Antwerpen’ telt, zoals gezegd, zeven hoofdstukjes, ze zijn gemerkt met de letter a tot en met de letter g. Of liever: er zijn zeven merkletters, maar m.i. slechts zes hoofdstukjes en èèn parenthesis, zo kan men het ook zien. De eerste drie beschouwingen zijn een vorm van ont-mythologisering en handelen - om in de terminologie van de aanvang te blijven - de polen van afstoting: de vier volgende - of weer drie eigenlijk, met als voorlaatste de parenthesis - groeien naar een positiever beeld toe en behandelen de polen van aantrekking.
De eerste mythe waar Gilliams mee wil afrekenen, waartegen hij zich althans afzet en ze uitzegt als een inleidende confrontatie tussen het ik en zijn stad, is die van het schilderachtige, feestvierende Antwerpen.
‘... Ik houd niet van ommegangen en processies, van de schetterende en klatergouden feestvreugde der fanfares; en een straat met bevlagde huizen lijkt me onveilig om er gaan te wandelen. / Ik houd niet van kermisdagen, als de mensen-van-buiten komen aangedrumd, om hun met spek en eierkoeken belegde boterhammen te zitten kauwen voor een pint zurig gerstebier; als de brandweermannen van Wijnegem en de “Verenigde Mechelaren”, de “Verbroedering der Tol- en Accijnsbedienden” en de “Vrienden van de Kinderen Martelaren” met trompetgetoeter, met zang en vaandels door de straten trekken. De hele santekraam van drolligheid en plezier, waar de herbergiers dankbaar van aan het blaken gaan: - ze interesseert me niet, ofschoon men er al eens het bewijs wil door leveren van de lokale, cantate-achtige gemoedelijkheid. Zo iemand als ik noemt men in kloeke Sinjorentaal “een droogzak”. En als ge durft zeggen, dat het Antwerpse optimisme vaak tot uiting komt in niets minder dan een onwelvoeglijke baldadigheid en pronkzucht, in het tegendeel van een geestelijke welgemanierdheid, dan zal men u een huichelaar en een “falsaris” heten’.
Het tweede Antwerpen dat Gilliams op de korrel neemt, is dat van de protserige schijn-luister, het Antwerpen van de patriciër die niet meer bestaat, van de kleine burgerij die zich heeft verschanst in de enkele voorname straten met de witte bepleisterde gevels en
| |
| |
de koperen naamplaten, straten en boulevards die alle karakter missen en die onverbreekbaar deel hebben uitgemaakt van Gilliams' kinder- en knapentijd. Het is het Antwerpen dat hij kent van moeders kant, de fijnzinnige vrouw die 's winters spontaan haar caritaswerk verrichtte en hulpbehoevende armen bijstand ging verlenen. ‘Van kindsbeen af’, getuigt Gilliams daarover in Libera nos, Domine, ‘had ik haar mogen vergezellen, de karbies met zeep en spons, met schaar en handdoek mogen dragen, wat mijn conservatief gevoelloze tantes met verontwaardiging vervulde.’ Gilliams kan dit koele Antwerpen van de burger zijn afkeer niet onthouden: hier spoken geniepige kwalen, hier knaagt de worm van ondergang en verrotting.
‘In het Antwerpen der kleine burgerij, evenmin als in de havenbuurt, treft men geen artistieke of architectonische schoonheid aan, die de uiting kon zijn van een min of meer belangrijke levensstijl, waar een specifiek Antwerps cachet aan te herkennen valt. Het geurt er naar pas gedweilde dorpelstenen, die op hun beurt kunnen rieken naar gemorste kille inkt. Er zijn enkele arduinen deuromlijstingen uit het Rubensiaans tijdvak, er zijn een tiental merkwaardige patriciërshuizen, verloren tussen honderden karakterloze woninkjes van kleermakers en schoenlappers, kruideniers en timmerlieden... Als ik door sommige straten wandel, waar de witte huizen glanzen van de verse verf, waar het koper aan naamplaten en deurklinken van het geregeld poetsen afgesleten is; - waarom zou ik over die wandeling een andere opmerking verwachten, dan dat men dààr in geen geval de Antwerpse lokale kleur moet gaan zoeken. Doch die straten van kooplieden en verzekeraars, van dokters en advocaten, zal ik steeds als de belangrijkste en meest vervaarlijke beschouwen, omdat ik ze betreed met herinneringen aan ziekten en betwiste erfenissen, aan mislukte beursspeculaties en scheepsrampen, die de vooroorlogse [1914] wereld definitiever en schandelijker tot ondergang doemden dan heden het geval is. Als kind heb ik zitten luisteren naar familiezorgen en -onenigheid, in die koele, zindelijke huizen der burgers waar men steeds uitzicht heeft op een tuintje met een volière; ik heb er het verloop van geniepig langzame maar dodelijke kwalen gevolgd, en het gezicht van weifelend verlichte sterfbedden werd mij niet onthouden. En als half Antwerpen “op stelten stond”, om zich te gaan verlustigen aan een van die traditionele grote stapelhuisbranden, waar men wekenlang niet op uitgekeken was: - dan hoorde ik vertellen over verwanten, die processen voerden tegen verzekeringsmaatschappijen; avond aan avond werden de kansen gewikt en gewogen. En ik heb
een onoverwinbare afkeer van een bepaald soort voorname huizen op de boulevards, omdat een bloedverwante er in een linnenkast gruwelijk vermoord werd gevonden.’
In het essay over Henri de Braekeleer zal Gilliams de Verneinung van dit Antwerpen nog eens opnieuw schrijven, en zijn spijt over dit gebrek aan authentieke
| |
| |
schittering, aan een architectuur die op waardige wijze vorm zou geven aan karakter en levensstijl van de Antwerpenaar, meteen in die ene regel samenvatten: ‘Onder Antwerps stedeschoon moet men veeleer een stemming dan een rijkdom aan gebouwen verstaan.’ Een oordeel waaraan zelfs de kerken niet ontsnappen: te weids en te groots zijn ze voor de dichter en dus buiten menselijke maat. En het valt ook hier te constateren: Gilliams die er steeds weer op uit is zijn voorkeur voor fijnzinnigheid en geestelijke adel onder woorden te brengen, en in overeenstemming daarmee zijn afkeer voor baldadigheid en protserigheid, ja het expliciet heeft over ‘de aristocraat die van Ostaijen was’ om ermee aan te duiden dat eenzelfde aristocratie ook door hem wordt betracht, deze Gilliams van de drang naar een bijna buiten-, misschien wel bovenmenselijke perfectie, blijft toch en aldoor de mens, inclusief het menselijk tekort, tot maatstaf nemen.
‘Er zijn vele kille, stille kerken; ze hebben een geschiedenis, een verleden rood van branden, van beeldstormerij en fanatieke vernielzucht. En niet zelden zien de bedehuizen er werelds en paleisachtig uit, met somtijds een élan van grandiose siermotieven, met welige sculpturen aan marmeren communiebanken en altaren, met modieus-elegant snijwerk aan houten biecht- en preekstoelen. Het is er om te huiveren als in een kelder met een waterput, en men ruikt er ook de geur van water dat onberoerd in een stenen kuip zou staan. Voor de steeds slanker wordende moderne mens, zijn die weidse ruimten meestal een bespotting. Men zou er moeten ronddwalen, gelaarsd en gespoord, met een over de grond slepend ridderzwaard, zoals men op oude afbeeldingen van kerkinterieurs burgers en edelen een praatje ziet slaan, terwijl een rondsnuffelend hondje de grafstenen beruikt waar de grond mee geplaveid is.’
Van de kerk naar de kunst, van K tot K, is maar een stap. Wanneer Gilliams het over dit kapittel heeft, wordt hij bepaald bitter. Niet alleen vindt hij de hoogdravendheid waarmee de Antwerpenaar het bij iedere podiumplechtigheid heeft over het artistiek verleden van zijn stad, eerder ‘koddig’, maar de houding die de metropool in waarheid tegenover de kunst en de echte waarden des geestes aanneemt, vindt hij ronduit dubbelzinnig: aan de ene kant het retorisch bezingen van de steeds opnieuw geciteerde historische kunstheiligen, aan de andere kant een volkomen onbegrip, vaak niet eens eenvoudige belangstelling, voor het levende cultuurgoed. In De
| |
| |
man voor het venster drukt Maurice Gilliams een Brief aan Emmanuel de Bom af [we schrijven 1940], die hieromtrent aan klaarheid niets te wensen overlaat: ‘Waarde vriend’ aldus de brief, ‘Uw boekje “Henri de Braekeleer en Antwerpen” heeft me bijzondere ogenblikken van heimwee geschonken, wat ongeveer hier op neerkomt: dat ik meer en beter dan ooit te voren mijn gehechtheid aan mijn ondankbare geboortestad heb gevoeld. En ik noem hier wel diep bewust: Antwerpen, het nest der ondankbaarheid... Nu ik uw blijmoedig proza lezen mocht, is het me des te treffender opgevallen dat wij ieder op onze bloedeigen manier een geboortegrond beminnen, wijdvermaard om zijn koesterende en milde wasdom-der-schoonheidsliefde, doch waar in werkelijkheid niets dan de distels-der-miskenning worden geoogst.’
Gilliams voegt hier geen lijst van namen-der-miskenning aan toe. Zeker denkt hij opnieuw aan Paul van Ostaijen, of aan een schilder als Paul Joostens. Zeker denkt hij daarbij ook aan zichzelf, niet uitsluitend om het ik, maar om het lot dat de geestverwanten te wachten staat: reeds ziet hij zichzelf geschilderd door een weergekeerde Henri de Braekeleer, en dan niet langer geschilderd als ‘De man voor het venster’ maar als ‘De man in de stoel’, vereenzaamd, weggemoffeld in een oude-mannenhuis, de boeken die hij schreef zelf al totaal vergeten, omdat er niemand is overgebleven om de herinnering aan het geschreven werk, al was het maar bij de schrijver zelf, levendig te houden. ‘En dit alles’, aldus de opstandige klacht van de dichter, ‘dit alles zal zich afspelen in onze “gulle”, “gezapig-joviale” en oproeriggezinde “geuzenstad”.’
In de notities van een paar jaar vroeger is de toon nog niet zo hard, houdt Gilliams het meer bij de analytische beschouwing, maar is er niet minder onthullend om:
‘Omwille van haar glorieus verleden is men, bij officiële gelegenheden, Antwerpen de stad der Kunsten blijven noemen. Als de Antwerpenaar dààr aan herinnerd wordt, neemt hij in redevoeringen en dagbladartikels een somtijds koddig respectueuse houding aan. Hij heeft zijn geld verkwist aan een schrikbarend aantal
| |
| |
openbare monumenten, die hij met onverantwoorde fierheid “standbeelden” durft noemen. Ze zijn het symbool van de Antwerpse oppervlakkigheid, van de Antwerpse bluf en lokale artistieke bekrompenheid. De Antwerpenaar betrouwt enkel het materieel degelijke, het sterk op elkaar gestapelde en de in ronde sommen uitgedrukte waarde van dat alles. Hij houdt van weelde, doch het fijnzinnige en het aristocratische wekt zijn achterdocht. Hij spreekt gemakkelijk de namen van Rubens en Van Dijck uit; in werkelijkheid is hij de geestelijke nazaat van Jordaens. Want Rubens veronderstelt materiële prachtlievendheid, verlangen naar stoffelijk uitgezochte dingen en een dagelijkse behoefte aan de luxe van schone vrouwen. Van Dijck draagt de edele weemoed in zich van het vroeg en dodelijk verfijnde kind, de fataliteit van de in schoonheid ondergaande jonkheid, die men nog altijd blijft raden in zijn portretten van personen op leeftijd. Jordaens geeft, tot zelfs in zijn allegorisch heidense naakten, de geïdealiseerde huisvrouw weer, de joviale keukenmeid, die het ideaal gebleven is van de Antwerpse burgerstand en van het volk’.
Het volkse Antwerpen en het rijke Antwerpen, beide zijn ze Gilliams even vreemd, ook waar en wanneer ze zich, direct of indirect, met kunst onledig houden. De estaminets ‘vol pijpensmoor’, het ‘lawaai van stukvallende pinten’, ‘het gezang van de drinkebroers’, het zich verdringen van ‘het glundere, warme mensenvee’, het is evenmin zijn wereld, het veroorzaakt evenzeer een ruk-naar-binnen als de pralerige schijnvoornaamheid van de burgerij. Al vindt hij wel woorden van droef medeleven met de trieste volkswijken die vooral in Gilliams' adolescentiejaren nog wraakroepende toestanden moeten gekend hebben. Dan zingt hij de stille lof van, bij voorbeeld, het Sint-Andrieskwartier ‘dat gerenommeerd is om het schoonste te “paleren”’ en waar Hendrik Conscience werd geboren.
‘Van uit het Ridderstraatje heeft men een uniek gezicht op de Lieve Vrouwetoren. En 's winters, als de sneeuw daar langer blijft liggen omdat men eerst de grote verkeerswegen schoonmaakt: - wat zijn de huizen oud en versleten, met kamers waar men, verworpen op aarde en schamel als in een woestenij van een gebergte, als een eenzame kluizenaar kan sterven. Er zijn winkeltjes met gebakken vis en frites, met brandhout en kolen, met oud kleergoed, en voor een smal venster toont men u een doodskistje voor een kind, alsof men in deze buurt van armoe en vroomheid de specialiteit van zulke dingen had.’
Met deze regels dan, effent Maurice Gilliams stilaan de weg naar die paragrafen in zijn ‘Notities’ waarin, na de bladzijden van afrekening, een positiever geluid zal vermogen op te klinken, een ingaan tot dat andere
| |
| |
Antwerpen dat hem zoveel liever, misschien zelfs lief is. Eerst volgt nog een korte scharniertekst - hij loopt nauwelijks verder uit dan een pagina - en van deze tekst verwijst eigenlijk alleen de aan hef naar een ander, een nieuw gebied. ‘Doch een meer geraffineerd tijdverdrijf dan een wandeling door de oude volksbuurt,’ zo luidt het, ‘en een buitenkansje voor hen die op het genot van sterke aandoeningen gesteld zijn, is het spektakel van de afvarende Congoboot.’ Die Congoboten zijn inmiddels uit het hart van de stad verdwenen folklore. Ze hebben Gilliams niettemin de gelegenheid geboden, bijna ongemerkt de verschuiving van pool naar pool, van afstoting naar aantrekking, te volvoeren. Pas na deze introductie - en hoe knap is de motiefverschuiving ingepast in de totaalstructuur van dit mini-essay! - werpt Gilliams de ankers los. Dit is een wereld die hij betreden kan: de haven, de stroom, het water en de luchten, de geuren van hout en zout, de verten die zijn ondersteld.
Van in zijn vroegste geschriften heeft Maurice Gilliams zijn constant heimwee naar de Schelde uitgezegd. Reeds in het ‘Werk der leerjaren’ [nl. in Het verlangen uit 1922] lezen we:
‘Wij waren de rivier genaderd en keken tevergeefs naar een veerman uit om de overkant te bereiken. Langs de flanken van de dijk graasde een kudde schapen. Het gras begon lichtjes te verkleuren. En ofschoon we aan de ene zijde door het uitgestrekt polderland waren geboeid, waarden onze blikken aan de andere zijde steeds weer over de Schelde.’
Explicieter nog getuigt hij later in Winter te Antwerpen:
‘Naarmate mijn krachten toenamen, terwijl ik nog aan mijn ziekbed gekluisterd lag, begon ik vurig naar de Schelde te verlangen, naar het geklots van het water tegen de kaden en de scheepsrompen, waar de fanatieke gehechtheid aan Antwerpen op aannemelijke wijze door te verklaren is.’
Deze haven, ze is in het oeuvre van Gilliams een voortdurende aanwezigheid. En niet alleen een aanwezigheid van sfeer, hoezeer de schrijver ook gevoelig is voor het plastisch aantrekkelijke, het zintuiglijk vreemde en prikkelende dat deze nijvere enclave-van-geheimen te bieden heeft. De haven is hem ook en vooral een idee:
| |
| |
‘Een haven beschrijft men niet. Men ziet en men hoort ze, men proeft en men ruikt ze; men wil op het spoor komen van haar tragiek. En, is het wel te veel gezegd, dat men in een haven het beeld van de eigen tragiek wil weerspiegeld vinden? Want niet uitsluitend het nuchter verklaarbare uitzicht der dingen vermag, voor ons zelf dan, geheel de havenidee uit te drukken of te omvatten. Er moet wel degelijk in het individu een greintje onrust schuilen, een verdoken morzeltje wanhoop waar zijn geheimste troetelzorg niet aan onthouden bleef.’
M.a.w. niet de haven van de taveernen en de deernen, van plezier en vertier, ligt hem. Ook daar is er te veel valse schijn en in een parenthesis - een paragraaf die meteen een bescheiden huldeblijk wil zijn aan de roman ‘Wrakken’ van Emmanuel de Bom, ‘het eerste toonbare boek waar iets van de Antwerpse sfeer in vastgehouden wordt’ - wil hij dit ondubbelzinnig verklaard zien. Zijn haven is geen veilige thuishaven, ook geen surrogaat daarvoor, zoveel oppervlakkige goodwill is hem niet gegeven. ‘Zonder er zich bepaald rekenschap van te geven,’ schrijft hij nog, ‘komt men hier rondslenteren om zijn persoonlijke onbestemdheid te verruimen. Als er dan bij toeval een harmonica zeurt, achter de schoorstenen en scheepsmasten vandaan, waar ze onvindbaar verborgen het-verdriet-der-zeeën in het-verdriet-der-landen schuift, gelijk gebaren-der-moedeloosheid in gebaren-van-verlangen: - als flauwhartigen en ontrouwen, als onbruikbaren en ongewensten voelen we ons afgewezen om de passie van dit groots en kinderlijk heimwee te beleven. Met lome schreden gaan we naar huis, om er leeg te bloeden aan spleen en glorieloze vergankelijkheid.’
Pas echt een haven, een plaats ‘waar men met zijn dromen alleen kan zijn’, is voor Gilliams het Plantin-museum, meteen het zevende en laatste hoofdstuk van de ‘Notities’. Pas hier, in deze veilige beslotenheid, kan hij met enige kans op succes ‘het monsterachtige raderwerk van de sociale ambities’, het ‘koopmans-hardvochtige’ en het ‘conformistisch-radikale’ Antwerpen hopen te ontvluchten. Hier, in deze ‘stille wereld van bestorven dingen’, van ‘oude folianten en missalen, stoffige
| |
| |
drukpersen en koperplaten, rode vloertegels en petroleumgroene ruitjes’, is een zekere mate van vertroosting mogelijk. De vertrouwdheid, van huize uit, met het drukkersvak, zal aan de oriëntatie van deze vlucht wel niet vreemd zijn. Een vlucht blijft het niettemin, ook al moet ze begrepen worden als een acta van solidariteit met wat verloren is gegaan, met wat eenmaal tot de geestelijke hoogtepunten van de humanistische wereld heeft behoord, met zoveel voorbeelden van onblusbare scheppingsdrang van het menselijk genie. Het is een dode wereld, Gilliams weet dat wel, ‘een verleden dat onverstoorbaar zwijgen is geworden’, en toch:
‘Ofschoon een venerabele antikwiteit, een bijna sprookjesachtig unicum ter wereld, vertegenwoordigt het Plantin-museum nog steeds de geest van het andere Antwerpen. Er mogen diepe verschillen zijn ontstaan tussen het verleden en het heden; we mogen ons misschien aan de vooravond van een culturele ondergang bevinden: hier toch, alle vergeefsheid ten spijt, heeft men te maken met een fier en weldadig uitgesproken levensstijl, die, ofschoon vitaal in een eeuw van gewetensdrang en brandstapels, in de zuidelijke Nederlanden gehéél de levensstijl van een eeuw is geworden. Binnen deze muren bleven de sporen bewaard van een cultuurwaarde waar ons in de loop der tijden zoveel, misschien, is van ontgaan. En het is de omhoog strevende, vrije gedachte, de levenswil en de wijsheid van de mens, onafscheidbaar verbonden met zijn levenslot, die men hier komt begroeten als het huidige Antwerpen geestelijk geen troost meer biedt.’
De balans is niet zo bemoedigend: voor de volwassen Gilliams heeft het actuele landschap van zijn stad nauwelijks nog iets te bieden, materieel en geestelijk ziet hij vooral de aftakeling. Wat zowel het volk als de welstellende burgerij er intra muros teweegbrengen, jaagt hem op de vlucht. Op de vraag: Wachter, wat is er van de kunst? komt op z'n zachtst een ontgoochelend antwoord, ontgoocheling om zoveel gebrek aan geestelijke ruimte. En zelfs de haven, hoezeer ook bezongen, is maar aantrekkelijk in zoverre ze spiegel is van de eigen onbestemdheid, de eigen tragiek. Het meest positieve dan, zo lijkt het, is nog de dood, maar neen, niet de dood, het doodgedane, datgene wat is vergaan en dus is voorbijgegaan, wat is geweest en dus leeft in het verleden, in de herinnering, of bewaard blijft in een schrijn als het Plantin-Museum, in een schilderij
| |
| |
van Henri de Braekeleer. Pas iemand als De Braekeleer kan Gilliams doen jubelen:
‘Als wij aan het werk van Henri de Braekeleer denken, komt uit de volheid des harten de schoonste en weldadigste naam der heimat opgeweld: Antwerpen, Antwerpen!’
Hetzelfde Antwerpen dat Maurice Gilliams, van zijn geboorte rond de eeuwwisseling tot op vandaag, nauwelijks heeft verlaten, heeft ook Paul van Ostaijen voortgebracht, diezelfde van Ostaijen waarover Gilliams zal schrijven dat juist dit Antwerpen hem voor de gevaren van het Vlaamse provincialisme heeft behoed. Geen al te glorieus behoeder, is men geneigd, na al het voorgaande, op te werpen en zeker is dit juist, maar een behoeder niettemin! En dit is, voor Gilliams, de winst van Antwerpen, de eerste: dat deze stad, in haar trots, in haar verwaandheid zo men wil, zich tenminste buiten de Vlaamse boerenkermis heeft weten te houden, steeds stad is gebleven, bolwerk, een concentratie van cultuur en bruggehoofd nààr cultuur, een cultuur die misschien verloren is gegaan, waar ons allicht ook veel van is ontgaan, dat kan, maar die niettemin als een voorbije aanwezigheid is achtergebleven, iets om naar om te kijken en dus naar op te kijken. En deze authenticiteit van het verleden zal bij tijd en stond, het kan niet anders, nieuwe, jonge inbreng stimuleren, zelfs provoceren, ondanks onbegrip, verguizing en miskenning. Zoals Paul van Ostaijen ondanks onbegrip, verguizing en miskenning in verzet komt tegen [ik citeer Gilliams] ‘een autoritaire, algemeen gehoorzaamde, uitgeputte en uitputtende traditie’ en op dit verzet zijn creatieve persoonlijkheid bouwt, m.a.w. zoals ook Maurice Gilliams op het verzet zijn creatieve persoonlijkheid bouwt. Verzet tegen, bij voorbeeld, het Antwerpen dat voor hen beiden, Van Ostaijen en Gilliams, de bezette stad is gebleven, de bedreigde stad, d.w.z. het oord waar scheppende opstandigheid tegelijk nodig en mogelijk is.
Zeker, Gilliams voelt zich hier niet thuis. Hij zegt het en wij geloven hem, maar het is een niet-thuis die zijn geschriften, zijn verweer en zijn vlucht die zowel vlucht als opstandigheid is, mogelijk maakt, zoals hij ook van
| |
| |
dit leven zou kunnen beweren dat hij er niet thuis hoort terwijl het toch zijn geschriften mogelijk maakt, èn de tragiek om het vergankelijke daarin, èn de treurnis om de onvolkomenheid en het non-perfecte, èn de angst voor het tekort, de grens, de banaliteit, de middelmatigheid, de nederlaag, èn het geloof, ondanks alles, in de durf die een creatieve durf is, de levenswil die een creatieve wil is, vorm is, geest is.
Aldus is het ene ik dat Maurice Gilliams heet, wellicht niet anders dan een afsplitsing van het andere, bevochten, ik dat Antwerpen heet.
Antwerpen, dit grote heimwee met de vele namen.
Ivo MICHIELS
|
|