Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdReisaantekeningen XIVHet is niet ongebruikelijk dat schrijvers na een reeks boeken die het individu steeds geïsoleerder vertoonden, kennelijk op het moment dat die reeks logischerwijze z'n eindpunt bereikt had, opeens met een reuzensprong weer in de wereld belanden, en in een nieuw boek vooral politiek getekende personages gaan verbeelden. Een beroemd voorbeeld is natuurlijk Peter Handke; na De angst van de doelman voor de strafschop, De korte brief bij het lange afscheid e.d., opeens een veel traditioneler, ‘met warmte verteld’ beeld van de moeder - een op inderdaad zeer persoonlijke, menselijke manier weergegeven beeld van een toch expliciet vnl. door haar maatschappelijke en politieke situatie in haar levensloop bepààlde vrouw. Zo'n ontwikkeling is in het werk niet in het minst inconsequent: in feite worden de maatschappelijke achtergronden van het éigen isolement t.o.v. de wereld, de éigen, in vorige boeken verwoorde vervreemding, aangegeven. Peter Handke, die over zijn moeder schrijft, is al | |
[pagina 348]
| |
vertrokken op het desolate punt dat zij had ontdekt en achtergelaten. De Nederlander J. Bernlef doet in zijn nieuwe roman De man in het middenGa naar voetnoot* iets dergelijks, en Handke is daarbij dan ook zeer illustratief. Over Bernlef berichtte ik op deze plaats al vaker, en met enthousiasme [vgl. NVT, jrg. 29/8, over zijn roman Meeuwen]. Deze laatste roman was qua isolementsbeschrijving inderdaad een eindpunt à la De angst van de doelman bij Handke. De personages bij Bernlef zijn altijd lieden die zeer nauwkeurig waarnemen [waarmee impliciet ook Bernlef zelf is bedoeld: hij - d.i. vaak: zijn personage - schrijft zeer precies, onderkoeld, van op afstand], en naarmate ze verder van de wereld om hen heen weg raakten, en daarmee een steeds grotere concentratie op ‘de dingen’ optrad, werd de loupe, de verrekijker of wat ook, waarmee zij de dingen bekeken, sterker. In Meeuwen [een hoogtepunt in alle opzichten] was het eindpunt bereikt: het geïsoleerde individu is daar zelfs zijn stem kwijt, hij kan de dingen dus niet eens meer benoemen [zijn voornaamste communicatiemiddel is dan ook létterlijk de verrekijker geworden], en hij pleegt op een herfstig, door de toeristen verlaten waddeneilandje zelfmoord; hij sterft als een meeuw, altijd boven alles zwevend met het oog van een verrekijker, aan de rand van de zee. Maar omdat de hoedanigheden van de schrijver [ik bedoel: de verteller] bij Bernlef altijd vergelijkbaar zijn met die van zijn personage, is hier dus mét het personage ook de [althans deze] litteraire verteller aan zijn einde gekomen. Die lijn in het werk kon hiermee moeilijk voortgezet worden, en net als bij Handke volgt nu een autobiografisch aandoend boek over een ouder familielid, in relatie tot de verteller zelf. In de eerste helft van De man in het midden wordt een beeld ontworpen van de grootvader van de nu 40-jarige ik. En net als bij Handke ‘verhoudt’ die grootvader zich tot zijn schrijvende familielid als Handkes moeder tot haar schrijvende zoon: er zijn tussen beiden grote overeenkomsten, maar om twee redenen pakken die bij de jongste anders uit: door het andere tijdperk waarin de jongste leeft, en doordat hij al ‘beladen’ is met de erfenis van de voorganger. Handke [althans diens ‘ik’] leeft al vanuit de zelfmoordgedachte van de moeder, Bernlef [althans diens ‘ik’] leeft vanuit de middenpositie van de grootvader. In het tweede deel van het boek [een beknopte, zeer fragmentaire autobiografie, besloten met een gebeurtenis op zijn 40e verjaardag] zien we de grootvader ‘vertaald’ in de kleinzoon. Tussen haken: die kleinzoon is niet Bernlef, hoe autobiografisch het geheel ook wordt aangediend. De fictie kan liggen ergens tussen één spaarzame vertekening en een compleet verzonnen verhaal, maar het blijft [ook volgens de | |
[pagina 349]
| |
flap] een roman - waarvan in feite de màte van fictie niet is vast te stellen en voor de lezer ook volkomen irrelevant is bij de interpretatie. In dit geval kan ik, geheel toevallig, aantonen [maar nogmaals: het doet er niet toe] dat het boek zéker niet voor 100% autobiografisch is: a. Ergens zegt de verteller dat hij ‘niets van jazz afweet’; ik zag Bernlef nogal eens onder de aanwezigen bij concerten in Amsterdam - maar dan wel concerten voor kenners: Cecil Taylor, Lee Konitz/Warne Marsh, e.a. b. Aan het slot van het boek brengt de verteller met zijn zoontje een overreden hond naar het dierenasiel in Amsterdam-Oost. Dat asiel lag aan de voet van een gigantische, sombere, de omgeving neer-drukkende gashouder, bij het al even unheimische Muiderpoortstation. Bernlef noemt die gashouder een paar keer, maar: uit de tekst blijkt dat het eind september 1975 was. Het dierenasiel bestond toen nog wel, maar de gashouder was, omdat hij niet meer gebruikt werd, allang omgebouwd tot riante sporthal. Aan het slot vinden we dan ook een toegevoegd motto: c. ‘Je kunt iemand waarschijnlijk beter leren kennen door hem te vragen tien verhalen te verzinnen dan door hem zijn levensloop te laten opsommen. Max Frisch.’
Toch is het beeld zo autobiografisch aangediend, dat je niet onder het beeld van alles wat je van de schrijver Bernlef weet uitkomt. Ik zei al, dat telkens de bijzondere eigenschappen van de personages verwijzen naar de bijzondere eigenschappen van het schrijven van de verteller. Bovendien hebben, ondanks de volkomen ‘nieuwe’ inhoud en [dus] vertelvorm, de grootvader en later diens ‘vertaling’ in de kleinzoon, veel met de personages uit Bernlefs werk tot dan toe te maken.
De grootvader, wiens portret ik op zichzelf al fascinerend vind [zoals ik ieder duidelijk herkenbaar mens fascinerend vind], is een in zichzelf gekeerde, broodnuchtere, in alle betekenissen van het woord onkreukbare man; hij is, daarom, radicaal links, maar het is diezelfde onkreukbaarheid, ijzeren rechtvaardigheid, die hem buiten iedere politieke organisatie houdt; pg. 10: ‘Ik [...] probeer mij zijn gezicht voor de geest te halen. Dat lukt niet. In plaats daarvan verschijnt een soort van gezicht, een type. Het gezicht van Drees, van Léon Blum en van mijn grootvader, over elkaar heen gedrukt. De ogen achter de ronde stalen brilletjes vallen samen. Geloof aan de revolutie gekoppeld aan tolerantie. Zo iets onbestaanbaars drukken zij uit.’ Pg. 16: ‘Hij dacht na. Misschien over het doel. Dictatuur van de werkende klasse. Macht aan het volk. Maar vooral: rechtvaardigheid. Hij maakte kanttekeningen bij de absolute uitspraken van anderen. Hij hunkerde naar een alles omvattende ideologie, maar iets hield hem tegen. Hij geloofde niet in organisatieGa naar voetnoot*. Daarom bleef hij een | |
[pagina 350]
| |
randfiguur. Altijd op de loop met zijn lange uitgeschoven nek en zijn blik recht vooruit gericht. ‘Hij is een te grote individualist, die daardoor ‘in het midden’ belandt [dat is dus niét het neutrale midden, maar het niet-actieve midden!], en die zich volkomen terugtrekt in zijn liefde voor het precieze, het nauwkeurige, het meetbare - hij is niet voor niets instrumentmaker van zijn vak. Het is zijn énige liefde: analyseren, registreren, catalogiseren etc. Weer dezelfde precieze waarnemer dus als de vroegere personages [en op grond van zijn schrijfstijl: Bernlef zelf]; pg. 20: ‘Hij zag niets over het hoofd, als het maar klein genoeg was. Ik praat over zijn precisie omdat het misschien een sleutel tot zijn zwijgen is. Misschien.’
Zeer consequent, ook i.v.m. wat ik over Handke zei, is het tweede deel, waarin de eigen autobiografie centraal staat, weer even fragmentair opgebouwd als dat over de grootvader. Tussen deze twee delen staat een cursiefje, dat een verklaring vormt voor het schrijven over de grootvader en over zichzelf. Pg. 71: ‘Daarmee was zijn leven afgelopen. Maar niet het mijne. Ik had een deur dichtgetrokken, maar zelf stond ik aardig op de tocht. Hij had geprobeerd zich met politiek te bemoeien zonder er door te worden veranderd. Dat was natuurlijk op een fiasco uitgelopen. Ikzelf had me nooit met politiek willen bemoeien. Mijn enige geloof was de twijfel. Ik noemde mijzelf een waarnemer [...].’ Duidelijker kan de overeenkomst tussen de schrijver en de grootvader [een personage zoals die van daarvóór] niet worden aangegeven. Bernlef vervolgt: ‘Het einde van mijn grootvader betekende ook het einde van mijn twijfel. Het gekke was alleen dat er niets voor in de plaats kwam. Alleen maar een gevoel van leegte, afwezigheid. En de behoefte die met iets te vullen.’ De schrijver zag dus in zijn grootvader de belichaming van zijn eigen twijfel; toen die wegviel moest hij weer gemaakt worden; in woorden. Maar omdat de belichaming van de eigen twijfel uiteindelijk de éigen persoon is, een àndere belichaming dan die door het personage dat de grootvader geworden is, moest dus ook het eigen beeld gemaakt worden - en uiteraard moest dit, net als bij de grootvader, ontstaan op de in principe enig mogelijke manier: fragmentair. Het wordt a.h.w. de weergage van een levensweg aan de hand van de politieke knooppunten waar even stilgehouden wordt: 40-45, Korea, Hongarije, Vietnam.
‘Geen lopend verhaal. Alleen momentopnamen. Momenten waarop ik, net als hij, met politiek werd geconfronteerd. Onverwacht. Zonder het te beseffen vaak. In hoeverre leek mijn gedrag op het zijne. In hoeverre week het ervan af. Een onderzoek. Of liever: de beschrijving van een ziektebeeld. Want daar lijkt het nog het meest op. Iemand die zonder dat | |
[pagina 351]
| |
hij het wist een ziekte met zich had meegedragen. Pas toen de incubatietijd voorbij was, merkte hij dat hij ziek was. Het is dus niet alleen zo dat de grootvader de twijfel van de kleinzoon belichaamt, het is uiteraard ook andersom: de grootvader vindt zijn voortzetting in de schrijver, maar die voortzetting kan, en dat vind ik de tragische kern van het boek, ook zo genoemd worden: degeneratie. Niet voor niets wordt van een ziektebeeld gesproken. De grootvader was een waarnemer, en belandde daardoor ‘in het midden’, want wat hij waarnam viel niet te combineren met zijn eigen persoonlijkheid, zodat hij er geen rol in kon vervullen; de schrijver is eveneens een waarnemer, maar de middenpositie waarin hij belandt is een andere, beter: een modernere, want in wat hij waarneemt ziet hij vnl. het absurde, de inwendige tegenstrijdigheid van alles. Fungeerde voor de grootvader de werkelijkheid als een soort van tegenpool van zichzelf, voor de ik is het een spiegel. Het is dus ook niet onkreukbaarheid, steile rechtschapenheid die hem van het actieve engagement afhoudt, maar een ander soort van afstandelijkheid [weer: géén onverschilligheid!], iets wat je bijna een vloek van deze tijd kunt noemen: de ironisering, de relativering van alles. Het opvallendste verschil tussen hen is dan ook, dat de grootvader geen enkel gevoel voor humor, voor ironie heeft [hij neemt b.v. alles strikt letterlijk], terwijl de kleinzoon in àlles de ironie, het absurde ziet. Een eigenschap die bovendien steeds overheersender wordt, want naarmate de noodzaak tot actief engagement toeneemt [Vietnam], worden zijn twijfels groter, hij kan met niets meer geconfronteerd worden of het is vanuit een steeds groter, verbaasder afstandelijkheid - steeds meer wordt hij een waarnemer, die steeds meer moet gaan zwijgen naarmate hij scherper waarneemt. En dààr vallen beide portretten weer samen. Bernlef besluit het verhaal met dezelfde consequentie als waarmee hij het portret van de grootvader door dat van zichzelf [enfin, ‘zichzelf’] liet volgen: hij trekt de lijn door naar zijn eigen zoontje, met wie hij op de zaterdag van zijn 40e verjaardag door de stad wandelt. Het is een schitterend stuk naar mijn smaak, vooral omdat de ironie er een veelbetekenende dubbele bodem heeft: de schrijver vergeet die middag, in beslag genomen als hij is door hun belevenissen [er wordt een hond doodgereden], in beslag genomen ook door het feit van de ‘mijlpaal’ in zijn leven, de ‘terugblikpositie’, totaal dat er door honderdduizend mensen gedemonstreerd wordt tegen de moord op vijf verzetstrijders in Spanje [sept. '75]. Hij is op het toppunt van zijn afstandelijkheid gekomen, een afstandelijkheid die nu toch inderdaad nauwelijks meer van onverschilligheid te onderscheiden is - terwijl zijn zoontje | |
[pagina 352]
| |
tegelijkertijd als zijn tegenbeeld wordt opgevoerd: een koppig doordouwertje, een baasje dat met zeer ónironische oogkleppen op rechtuit loopt en niet van zijn weggetje is af te brengen. De grootvader is weer terug. Het is het enige dat je in het boek ‘optimistisch’ zou kunnen noemen - anderzijds legt het het beeld van de ‘verziekte’ generatie van mensen tussen de 35 en 45, een generatie getekend door 40-45 en alles van daarna, op een letterlijk nog klemmender manier vast.
J.J. WESSELO |