Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Kritische warande der kritici [IV]
| |
[pagina 320]
| |
komt dichter bij de wezenlijke bronnen van Knuvelders literatuurbeschouwing, dan degene die zich verdiept in de ‘inleiding’ bij zijn essaybundels, of in zijn hiervoor bedoelde theoretische beschouwingen van de laatste jaren. Russische formalisten, New Critics en de theorieën van Roman Ingarden, zijn grootheden waarin Knuvelder zich kennelijk pas heeft verdiept nadat hij zijn verzamelde opstellen al geschreven had. Maar in het stuk over de essaykunst van P.N. van Eyck spreekt hij over principes die hij in zijn eigen praktijk heeft toegepast. Evenals in de door hem bewonderde studie Das dichterische Kunstwerk [1921] van Emil Ermatinger, ondervond Knuvelder in de essays van P.N. van Ecyk, dat het onderzoek naar artistiek-vormelijke kenmerken van het kunstwerk kon leiden tot, en kon worden verbonden met, psychologische en filosofische belangstelling voor de wereldbeschouwing van de dichter. De eerste uitgaven van zijn vierdelig literair-historisch Handboek, zijn nadien verschenen Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde [1954], en zijn gebundelde opstellen bewijzen dat Knuvelder eigenlijk meer geïnteresseerd is geweest in de levensbeschouwelijke ‘grondgedachten’ van auteurs, dan in de structuur van hun teksten. Dit blijkt vooral ook uit het merkwaardige bundeltje Ars et vita [1945], waarin een polemiek werd herdrukt die hij tijdens de oorlogsjaren heeft gevoerd met Cola Debrot. Knuvelder neemt daar een standpunt in, dat vergelijkbaar is met dat van de Vlaamse criticus en literatuurhistoricus Albert Westerlinck [1914], die twintig jaar later in zijn essaybundel Alleen en van geen mens gestoord [1964] zou schrijven dat de ‘devaluatie van het mensbeeld in heel wat literatuur’ veroorzaakt wordt door ‘de ontworteling van vele moderne mensen uit de vaste bodemgrond van een metafysisch-religieuze zekerheid over herkomst en bestemming van de mens’. Knuvelder staafde zijn standpunt met een uitspraak van P.N. van Ecyk, die hem destijds schreef dat men ‘in de eerstkomende jaren’ niet tot ‘iets waarachtig schoons - en - goeds, iets edels in de hoogste zin, zal kunnen komen zonder | |
[pagina 321]
| |
een vast en sterk geloof’. Volgens Gerard Knuvelder is ‘de grootheid en onsterfelijkheid van den dichter nauw verbonden... aan de omvattendheid en juistheid van zijn metaphysica’. Hij deelt eveneens mee wààr de juiste metafysica volgens hem [anno 1945] te vinden is: ‘Ik moet, om volledig mijn gedachten uit te spreken, zeggen, dat ik niet geloof dat deze “hogere” kunst [d.i. de kunst “waarin zoveel mogelijk doorstraalt van de schittering der goddelijke harmonie en orde”] buiten de religie, de “hoogste” niet buiten het Katholicisme om geschapen kan worden. Buiten de religie is er geen vollediger begrip van het Zijn mogelijk, buiten het Katholicisme geen harmonie’. Dergelijke principiële uitspraken zoekt men tevergeefs bij R.F. Lissens [1912], wiens geschriften nochtans doen vermoeden dat hij ze in principe zou kunnen onderschrijven. Lissens is ondermeer de auteur van een al viermaal gedrukte geschiedenis van De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden [1953], waarin trouwens evenmin een totaal andere principiële vraag aan de orde wordt gesteld, namelijk: wat ‘Vlaamse’ letterkunde eigenlijk is. Blijkens de vierde druk [1967] van dit voor Vlaanderen zeer informatief handboek, hoort er ook het werk toe van de Duitse romantische mediëvist A.H. Hoffmann von Fallersleben, en van de Nederlandse dichteres Hélène Swarth, die door Willem Kloos ‘het zingend hart van Holland’ werd genoemd. Daarentegen ontbreken Charles de Coster, Emile Verhaeren en Michel de Ghelderode, van wie de eerste volgens B.F. Van Vlierden ‘het epos van het Vlaamse volk’, de tweede ‘typisch Vlaamse poëzie’ en de derde ‘typisch Vlaams toneel’ schreefGa naar eind2.. Lissens publiceerde in 1944 de Franse bundel Rien que l'homme en twintig jaar later de Nederlandse bundel Confrontaties. Behalve korte en zeer korte besprekingen van boeken door Vlaamse auteurs, bevatten beide bundels enkele breder opgezette beschouwingen, o.a. over ‘Katholieke literatuur’. Ze zijn kenmerkend voor het synthetiserend vermogen dat Lissens in staat stelde zich te ontwikkelen tot een gezaghebbend literatuurhistoricus. Reusachtige feitenkennis, gepaard met ‘tot wanhoop’ | |
[pagina 322]
| |
drijvende synthetiserende formuleringen, vindt men in het literair-historisch werk van Lissens' Hollandse tegenhanger W.L.M.E. van Leeuwen [1895]. In 1950 publiceerde hij de ‘tweede, herziene en zeer vermeerderde druk’ van Drift en bezinning [1936], een ‘Beknopte geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse letterkunde’. Zomin als Lissens, geeft Van Leeuwen een verklaring voor de geografische beperking van zijn belangstelling [het Noorden i.p.v. het Zuiden], of voor zijn levensbeschouwelijk bepaalde voorkeuren [het ongelovige i.p.v. het christelijke]. Veel meer dan Lissens is Van Leeuwen werkzaam geweest als literair criticus, of liever: als schrijvend literatuurdocent en literatuurvoorlichter. Hij beschouwde zijn werkzaamheid als een dienende taak ten opzichte van de literatuur. In de praktijk werd die dienende taak ook wel eens een dienstbetoon aan bepaalde auteurs. Van Leeuwen is de kritische lakei van Forum, en hij toont zich bijzonder trots op die functie. Wij danken er ondermeer de van bewondering overlopende bundel ‘studies en herinneringen’ Drie vrienden [1947; 1963] aan, en de instructieve bloemlezing Rondom Forum [1951], waarin, behalve uit werk van de ‘drie vrienden’, Ter Braak, Du Perron en Marsman, mede ‘een tijdsbeeld in documenten’ wordt opgeroepen met behulp van fragmenten uit boeken van Slauerhoff en Vestdijk. Onder de veelzeggende titel De ivoren toren verzamelde Van Leeuwen in 1950 een aantal ‘meditaties over literatuur en leven’, waartoe o.a. een voor latere lezers moeilijk te waarderen ‘suggestie voor een componist’ inzake een symfonie over het ‘dichterleven’ van H. Marsman behoort. Belangrijker was zijn in 1964 gepubliceerde bundel Nederlandse auteurs van 5 generaties: ‘een keuze uit de plm. 1400 beschouwingen welke ik in de loop van 40 jaar schreef in courant en tijdschrift’. Het boek bevat veel neutrale informatie, maar onder andere ook een essay over Gerrit Achterberg, dat even revelerend is voor de problematiek van de dichter, als voor Van Leeuwen in zijn kwaliteit van zorgvuldig lezend, intelligent combinerend en onafhankelijk oordelend criticus. | |
[pagina 323]
| |
Daarentegen bewijst zijn slordig gecomponeerde bundel Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen [1961] voornamelijk een kritiekloze neiging tot bewonderen en verzamelen. Diezelfde neiging verklaart zowel de literaire zwakte als de informatieve waarde van de ‘herinneringen en ontmoetingen’ betreffende letterkundigen en letterkunde, die hij bijeenbracht in zijn lijvige autobiografische bundel Avonden op Drienerwolde [1966]. De criticus die het meeste literair-historische hooi op zijn vork heeft durven nemen, is F.W. van Heerikhuizen [1910-1969]. Van 1951 tot 1956 publiceerde hij in vier grote delen een geschiedenis van de ‘wereldletterkunde’ met bijbehorende bloemlezingen. Compilatiewerk voor een deel, zoals blijkt uit nietszeggende opmerkingen over dichters als Salvatore Quasimodo en Giuseppe Ungaretti, maar anderzijds vrucht van ernstige studie en kritisch lezen, gelijk zijn ‘eigenzinnige’ beschouwingen over James Joyce en Marcel Proust bewijzen. Van Heerikhuizen stelt uitdrukkelijk dat er geen onderscheid dient te bestaan tussen literatuurgeschiedenis en literaire kritiek. Het gaat bij hem in beide gevallen om een ‘intensief persoonlijk verkeer’ met literaire teksten, die hij beleeft als uitingen van ‘menselijke dwaling en kortzichtigheid’ of menselijke ‘grootheid’, kortom: als ‘een stuk menselijk leven’. In de verantwoording bij zijn bloemlezing Stille opmars. Verzen van de nieuwe generatie in Nederland [1942] schreef van Heerikhuizen al zonder omwegen dat hij zich vooral had geïnspireerd ‘op een van de weinige hem zinvol voorkomende bloemlezingen uit moderne Nederlandse poëzie, nl. Costers Nieuwe Geluiden’. Van Heerikhuizen deelt met Coster zijn afkeer van een zuiver ‘aesthetische’ vormendienst. Hij betreurt het dat de moderne kunst dikwijls haar ‘organisch verband met de maatschappij [heeft] verloren’ en dat ‘ook het individu er in losse bewustzijnselementen uiteengevallen’ is. [Vgl. Westerlinck!] Van Heerikhuizen brengt deze verschijnselen in verband met de ‘tijdgeest’, die hij opvat als het laatste vervalstadium van de romantiek. | |
[pagina 324]
| |
Vandaar dat hij zijn in 1948 verschenen bundel ‘Studies over nieuwe Nederlandse poëzie’ In het kielzog van de romantiek noemde. Het boek bevat ondermeer een bekend geworden afbrekende kritiek op de eerste bundels van Bertus Aafjes [schrale levensinhoud gecamoufleerd met romantische versiersels], en een vergelijking van de verschillende redacties van Nijhoffs gedicht Het uur U, die Vestdijk overtuigde ‘van de twijfelachtige waarde van Nijhoffs veranderingen’. Gerard Knuvelder karakteriseerde Van Heerikhuizen [in Kitty en de mandarijntjes] als ‘een groot strijder voor den Heer’, maar slaagde er niet in de ‘Heer’ voor wie gestreden werd, op bevredigende wijze te identificeren. Het is inderdaad gemakkelijker vast te stellen waartegen Van Heerikhuizen streed, dan waarvoor hij streed. Ik geloof dat een en ander duidelijker wordt als men zijn opstel over D.A.M. Binnendijks Boutensstudie Een protest tegen den tijd [1945] vergelijkt met zijn beschouwingen over de Verzetspoëzie. In de poëzie van Boutens veroordeelt Van Heerikhuizen de irrationele en neo-romantische verheerlijking van de abstracte ‘schoonheid’, die een afwending impliceert van de [sociale] wereld en daarom tekortschiet als waarachtige menselijke ‘levensvervulling’. De verzetspoëzie begroet hij als mogelijkheid tot verbreding van de ‘levensbasis’ in de volgens hem te eenzijdige ‘sociale’ poëzie van voor de oorlog. De verzetspoëzie bood deze verbredende mogelijkheid omdat er de gevoelens van een heel volk bij waren betrokken [en niet die van één bepaalde maatschappelijke klasse], en omdat er tevens sprake was van ‘een persoonlijk en religieus beleven dat in de vroegere sociale poëzie vrijwel ontbroken’ had. Maar hij constateert tevens een onvermijdelijke versmalling, omdat in de ‘directe nood’ waarin deze poëzie ontstond, ‘daarentegen weer alle rijkdom van schakering en bijna alle verband met andere aspecten van het leven moest blijven ontbreken’. Wat Van Heerikhuizen als ideaal voorstaat, is een ‘totale’ poëzie, die alle mogelijkheden van het leven harmonisch tot uitdrukking brengt. Vandaar dat hij ook een ‘totale’ literaire kritiek eist, waarvan hij de | |
[pagina 325]
| |
kenmerken weliswaar in zijn boek behandelt, maar zonder erin te slagen tot een duidelijke uiteenzetting te komen die loze strijdkreten overbodig maakt. Hij meent ondermeer dat het niet langer mogelijk is, een literair werk te beoordelen ‘los’ van de ‘maker’, van zijn ‘maatschappelijke omgeving’, en van de ‘objectieve sfeer’ die in het werk zelf wordt uitgebeeld. Kritiek is voor hem een zaak van intuïtie, waarbij het verstand ordenend optreedt en er aandacht bestaat voor de ‘totale’ werkelijkheid in ruimte en tijd [geografisch, wetenschappelijk, historisch...], en waarbij ‘schoonheid’ wordt gezien als ‘gezond functioneren’ en ‘lelijkheid’ als uitvloeisel van ‘sterke innerlijke stoornissen’. Het is niet moeilijk vast te stellen dat Van Heerikhuizen er, als criticus en literairhistoricus, inderdaad naar heeft gestreefd vast te houden aan de verbondenheid van het literaire werk met zijn biografische en culturele omgeving. Dat bewijzen ondermeer zijn monografieën over Rilke [1946], Aart van der Leeuw [1951], Albert Verwey [1963] en Arthur van Schendel [1961 en 1969].
Anthonie Donker, Anton van Duinkerken en Garmt Stuiveling traden niet alleen op als professioneel literatuurhistoricus en als dichter, maar speelden tevens een belangrijke rol in de literaire kritiek van de periode tussen de beide wereldoorlogen. Ook na 1945 vervolgden zij hun kritische begeleiding van de eigentijdse literatuur. Voor Anthonie Donker blijkt dat ondermeer uit zijn activiteiten als redacteur van het tijdschrift Critisch bulletin, dat van 1945 tot 1957 [met een uitgebreide redactie] opnieuw verscheen. Voor Van Duinkerken en Stuiveling blijkt het - eveneens ondermeer - uit hun in 1960 als ‘Vlaams pocket’ gebundelde boekbesprekingen over Zuidnederlandse auteurs. Men hoeft in deze twee bundels de opstellen over figuren als Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Walschap maar even met elkaar te vergelijken, om in te zien dat we te doen hebben met een herdruk of een voortzetting van de vooroorlogse kritiek van het levensbeschouwelijke standpunt. Anton van Duinkerken [1903-1968] publiceerde in 1951 | |
[pagina 326]
| |
als Prof. Dr. W.J.A.M. Asselbergs de lijvige en met feiten volgepropte literairhistorische studie Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. Hij behandelde daarin de Beweging van Tachtig ‘in haar cultuurhistorische samenhang’ en de ‘figuren van de generatie-1893 in hun ontwikkeling tot heden’. Een ‘historische behandeling’ van de generatie-1905 achtte hij niet mogelijk, omdat het werk van deze auteurs ‘grotendeels nog object der actuele literatuurkritiek’ was. Asselbergs onderscheidt dus uitdrukkelijk de literatuur-geschiedenis van de literatuur-kritiek. De eerste is volgens hem ‘een wetenschap van feiten alvorens een wetenschap van waarden te worden’, terwijl daarentegen de ‘actuele literatuurkritiek’ zich partij stelt ‘in de strijd om directe geldigheid van waarden’. Blijkens de context is er zowel in de literatuurgeschiedenis als in de literatuurkritiek sprake van een ‘oordeel’, maar in het geval van de literatuurgeschiedenis gaan daar noodzakelijkerwijze onderzoekingen aan vooraf die niet de literaire tekst als zodanig betreffen. Men mag aannemen dat Asselbergs het onderzoek van dergelijke externe omstandigheden voor de ‘actuele literatuurkritiek’ niet noodzakelijk acht, omdat hij veronderstelt dat de criticus deze omstandigheden kent in zijn kwaliteit van cultuurbewuste tijdgenoot. Ondertussen verklaart hij niet expliciet of zijn term ‘waarde’ in beide gevallen hetzelfde aanduidt, en of het object van de literatuurgeschiedenis, afgezien van de chronologie, precies hetzelfde is als dat van de literatuurkritiek. Hij spreekt met betrekking tot de geschiedenis over biografische ‘levensomstandigheden’ en ‘verhoudingen’, over ‘figuren’ en over de ‘samenhang’ van ‘verschijnselen’, ‘richtingen’ en ‘stromingen’, terwijl hij één keer de term ‘werk’ gebruikt, zowel in verband met de geschiedenis als met de kritiek. In een bespreking van het vierde deel van het Handboek van Gerard Knuvelder, heeft Anton van Duinkerken zijn opvattingen over deze materie in verband gebracht met die welke Pierre Debray uiteenzet in zijn studie Rimbaud. La magicien désabusé [1949]. Ook Debray pleit voor een strikt onderscheid | |
[pagina 327]
| |
tussen literatuurgeschiedenis en literatuurkritiek en schijnt daarbij, evenals Van Duinkerken, het onderzoek van extra-tekstuele gegevens van biografische en cultuur-historische aard als een belangrijke taak van de literatuurgeschiedenis te beschouwen [hij spreekt met name over het onderzoek van het probleem of Arthur Rimbaud zich al dan niet bekeerd heeft]. Maar ook de kritiek kan zich volgens Debray bezighouden met biografische zaken, om daardoor het werk beter te verstaan. Het kritisch oordeel betreft namelijk niet het werk als autonoom ding, maar de verhouding tussen het werk en het leven: ‘Si l'ensemble des comportements de Rimbaud intéresse le critique, c'est seulement parce que les “Illuminations” ou “Une saison en enfer” ne prennent que par rapport à ces comportements une signification’. Na ondermeer te hebben vastgesteld: ‘critiquer, c'est avant tout juger’, komt Debray tenslotte tot de definitie: ‘La critique est l'étude des rapports de l'existence et du langage’. De kritische praktijk van Anton van Duinkerken bewijst afdoende dat ook hij meer geïnteresseerd was in de relatie tussen het werk van een auteur en diens ‘houding in de tijd’ [Pierre H. Dubois] dan in de structurele eigenschappen van dat werk als taalobject. Pierre Debray brengt zijn methode in verband met de ‘psychanalyse existentielle’, waarover Jean-Paul Sartre uitvoerig spreekt in zijn L'Etre et le Néant [1943]. In de Verzamelde Geschriften van Anton van Duinkerken staat een opstel over het Sartriaans-geïnspireerde essay Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing [1946] van S. Dresden. Van Duinkerken noemt het ‘geestelijk binnendringen in het wezen van het kunstwerk de beslissende voorwaarde van alle kritiek’, en geeft Dresden gelijk in zijn pleidooi ‘voor een kritiek, die berust op persoonlijke beleving van de gevoelens, waaruit het kunstwerk ontstond’. Maar ondanks dat alles stelt Van Duinkerken óók uitdrukkelijk, dat hij blijft vasthouden aan ‘de historische methode’. De historische methode als verklaringsmogelijkheid van het verleden, het heden en de toekomst, maar ook als datgene ‘wat wij van jongs af aanbeden hebben’. Ik cursiveerde de laatste zinsnede, omdat eruit blijkt | |
[pagina 328]
| |
hoe belangrijk de geschiedenis voor Van Duinkerken was. Als essayist was hij evengoed historicus als criticus. Zijn ontzaglijke belezenheid en eruditie [vooral inzake de geschiedenis van letterkunde, filosofie en theologie] verschaffen hem niet alleen argumenten en vergelijkingspunten ter vorming of staving van zijn kritisch oordeel of ter versterking van zijn betoog; deze gegevens functioneren tevens als esthetische elementen. De literaire waarde van zijn beste essays wordt zowel bepaald door de volstrekt eigen wijze waarop hij zijn zinnen bouwt en met elkaar combineert, als door de verrassende originaliteit waarmee hij historische gegevens hanteert. Zijn essayistische verbeelding ontspringt bij wijze van spreken uit zijn historische-feitenkennis en - zoals ik elders [in Flierefluiters apostel, 1970] meen te hebben aangetoond - springt ze daar ook weleens bovenuit. Het is in dit bestek ondoenlijk een overzicht te geven van Anton van Duinkerkens talrijke essayistische activiteiten op de twee terreinen die hij zelf wenste te onderscheiden als ‘literatuurgeschiedenis’ en ‘actuele literatuurkritiek’, maar die in feite in zijn oeuvre onafscheidelijk zijn. Hij was waarschijnlijk een van de beste kenners van de zeventiende eeuw - wat niet wegneemt dat hij even indringend scheef over Rhijnvis Feith als over Antoon Coolen - en tot in de jaren vijftig bleef hij de meest gezaghebbende levensbeschouwelijke criticus van de eigentijdse literatuur. In 1962 bracht Van Duinkerken een herwerkte en bijgewerkte selectie uit zijn werken bijeen in de drie omvangrijke delen Verzamelde geschriften. Zij vormen een unieke combinatie van essaykunst, welsprekendheid en rooms- of christen-humanistisch georiënteerde literaire [levens-]kritiek en cultuurhistorische geleerdheid. Garmt Stuiveling [1907] is als literair-kritisch essayist preciezer en objectiever dan Van Duinkerken, in die zin dat hij meer oog heeft voor het belangrijke, dan voor het schilderachtige of interessante. De voor Van Duinkerken typerende, soms min of meer als decoratie fungerende divagaties, ontbreken bij Stuiveling. Hij schrijft zakelijk gecomponeerde en goed | |
[pagina 329]
| |
geformuleerde opstellen, waarin overigens de verrassende karakteriseringen en stilistische vondsten geenszins ontbreken [bijvoorbeeld in zijn bundel Rekenschap 1947, over Frederik van Eeden: ‘Hij is steeds te veel hervormer gebleven om een groot dichter, te veel dichter om een groot hervormer, en beide te veel om een groot denker te zijn’]. Stuiveling heeft onschatbare verdiensten voor de studie van de Nederlandse letterkunde. De verzamelde werken van Bredero, Multatuli, Perk, Couperus en Gorter werden door hem verzorgd of verschenen onder zijn leiding. Hij schreef ondermeer het ‘handboek’ Een eeuw Nederlandse letteren [1941], een studie over De nieuwe gids als geestelijk brandpunt [1935], en beoefende al in 1934 de formalistische literatuurstudie in zijn dissertatie Versbouw en ritme in de tijd van '80. Stuiveling munt uit in de overzichtelijke, synthetiserende behandeling van gehele oeuvres. Opstellen als die over ‘Arthur van Schendels drie gestalten’, ‘Herman Gorters kenteringssonnetten’ en Marsmans ‘Tempel en kruis’ [in de bundel Steekproeven, 1950] hebben vooral een utilitaire functie voor de letterkundige student. Zij ordenen en verklaren een groot aantal teksten en geven inzicht in de ‘evolutie’ die zich in de literaire ‘wereld’ van een auteur voltrekt. In zijn ‘openbare les’ Het boek als vraagstuk [1939] heeft ook Stuiveling betoogd dat er een ‘karakteristiek’ verschil bestaat tussen doel en methode van de literatuurgeschiedenis als literatuur-wetenschap, en de contemporaine literatuur-kritiek. Maar hij maakte dit onderscheid met de bedoeling uitdrukkelijk te pleiten voor een ‘vruchtbare samenwerking’ tussen die twee. Stuiveling wijst erop dat de literatuurgeschiedenis de feiten moet verzamelen zonder esthetische voorkeur, omdat zij de literatuur ziet als een continu proces. Het ‘object van haar onderzoek’ is volgens Stuiveling het boek, en niet de biografie van de schrijver voorzover ze geen verband houdt met het boek. Stuiveling meent dat de literatuurwetenschap haar object ‘van verschillende zijden’ moet bestuderen, ‘met bibliografische en | |
[pagina 330]
| |
biografische, psychologische en sociologische, stilistische en ritmologische methoden’. Een ‘soepel en ondogmatisch toepassen der verschillende analytische methoden’ bepleitte Stuiveling eveneens voor de contemporaine literatuurkritiek. Deze onderscheidt zich vooral van de literatuurgeschiedenis, door het feit dat zij niet gebonden is aan de eis der volledigheid, die inherent is aan de weergave van ieder continu proces. De literatuur-kritiek moet trachten inzicht te geven in de ‘taalkundige feiten’ die oorzaak waren van de esthetische indrukken en ontroeringen die de criticus tijdens het lezen onderging. Wat Stuiveling wil, is een literatuurkritiek die de objectiviteit van de literatuurwetenschap nadert. Vandaar dat hij van de criticus verlangt dat hij een ‘geschoold’ lezer is, die weet wat er in de moderne literatuurwetenschap omgaat. Dit verklaart zijn bekende afbrekende artikel over de kritische activiteit van Marsman in het tijdschrift Groot Nederland van 1938. En dit verklaart ook zijn niet minder heftige aanval op sommige aspecten van Vestdijks essay Albert Verwey en de idee, waarin ‘quasi diepzinnige oppervlakkigheden’ het gemis van grondige en systematische studie van ‘binnen- en buitenlandse onderzoekingen inzake het ritme’ moeten vervangen. Met een beroep op de objectieve literatuurgeschiedenis verzet Stuiveling zich ook tegen dogmatische, levensbeschouwelijke of biografisch geïnspireerde subjectiviteit in de kritiek, en tegen overschatting van de eigentijdse literatuur. Vandaar dat hij bijvoorbeeld in 1938 tegenover Marsman verdedigt dat ‘men waarachtig de waarheid liever kan hebben dan een vriend’, dat hij Van Duinkerken in 1952 ten laste legt alleen maar ‘onafhankelijk denker te zijn binnen de grenzen van zijn groep’, en dat hij bij die gelegenheid Ter Braak verwijt alleen maar te schrijven voor de ‘zeer beperkte kring’ van ‘hen, die van het christelijk geloof niets meer geloven’. Evenals Van Duinkerken verzamelde Stuiveling, maar op aanzienlijk kleinere schaal, bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag een aantal van zijn vroegere | |
[pagina 331]
| |
opstellen. Zo ontstonden in 1967 de bundels Vakwerk en Willens en wetens, met beschouwingen van na de tweede wereldoorlog. Stuiveling karakteriseerde ze zelf als ‘studies met essayistische inslag’ en ‘essays met studieuze inslag’. Ze getuigen van wetenschappelijk en humanistisch geïnspireerd kritisch inzicht, van indrukwekkende literair-historische kennis en van groot didactisch en essayistisch talent Toen Anthonie Donker [1900-1965] zestig jaar werd, verscheen ook van hem een verzamelbundel. Maar die bevatte geen essays, doch uitsluitend gedichten. Dit duidt, bij alle grote verdiensten van Anthonie Donker als essayist en als criticus, op een typerend verschil. Donker voelde zichzelf op de eerste plaats dichter. En ook de geschriften van anderen waren voor hem uiteindelijk minder objecten van historisch, wetenschappelijk of kritisch onderzoek, dan wel getuigenissen van een dichterlijke levenshouding, waaraan hij in een esthetische beleving zijn eigen wereldbeschouwing als kunstenaar toetsen kon. In 1945 publiceerde hij zijn omvangrijk boek Karaktertrekken der Vaderlandsche letterkunde, waarin ‘de letterkunde van een volk zelf a.h.w. als een persoonlijkheid [wordt] beschouwd, waarvan men aanneemt, dat de eigenschappen, zij het na moeilijk en voorzichtig onderzoek, te kennen moeten zijn’. Een jaar later verscheen zijn ‘critiek op de moderne poëzie’ De vrijheid van den dichter en de dichterlijke vrijheid, waarin Donker aan de hand van talrijke citaten aantoont ‘dat de dichter er niet in geslaagd is precies onder woorden te brengen hetgeen hij bedoelde’. Hij bespreekt voorbeelden van grammaticale fouten, anorganische beeldspraak e.d., en tracht telkens vast te stellen of deze ‘afwijkingen’ misschien een esthetisch effect sorteren, of alleen maar te wijten zijn aan slordigheid of ‘verzwakking van het taalgevoel’. Typerend voor Anthonie Donkers literatuurkritiek is zijn uitgangspunt dat de dichter een expressieve ‘bedoeling’ heeft en dat Poetry is indeed something divine: ‘Het is door de woorden het eeuwige aanraken, het onbereikbare benaderen’. Vandaar de hoge | |
[pagina 332]
| |
verantwoordelijkheid van de dichters tegenover de taal als middel tot zuiverheid van uitdrukking en geestelijk leven: ...‘de dichters, de verantwoordelijke priesters der taal, de oordeelsprekers en zieners wier woord naar de opperste zuiverheid van weergeving tracht’. In De Tijd van 8 september 1962 schreef Van Duinkerken bij gelegenheid van Donkers zestigste verjaardag: ‘Toen Donkersloot op 6 april 1936 's middags te vier uur in de aula der universiteit van Amsterdam zijn inaugurele reden uitsprak over “Dichter en Gemeenschap”, hing er werkelijk een sfeer van wijding in die zaal. Hier stond een man, voor wie de poëzie de allerhoogste levenswerkelijkheid is’. Van 1936 tot 1956 doceerde Donker de Nederlandse letterkunde te Amsterdam; in laatstgenoemd jaar werd zijn leeropdracht gewijzigd in algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Een essayistische vrucht van deze verandering werd zijn ‘bijbeltrilogie’, die verscheen onder de titels Eva en de dichters [1958], Het schip dat gij bouwen zult [1959] en Ben ik mijn broeders hoeder [1960]. Hij geeft daarin soms meer dichterlijke dan wetenschappelijke comparatistische beschouwingen over de wijze waarop het thema van de zondeval, de zondvloed en de eerste broedermoord werden verbeeld in de verschillende perioden van de literatuurgeschiedenis. In 1965 verschenen nog de essays J.H. Leopold. Lotgevallen van een dichterschap en Wij noemen het literatuur. Het laatstgenoemde boek komt - ondanks wetenschappelijke kwaliteiten en de auteursnaam N.A. Donkersloot - tenslotte minder over als een wetenschappelijke verhandeling, dan als een getuigenis van Anthonie Donkers hoge opvatting van het dichterschap. Hij ziet het kunstwerk als een bijdrage tot het schone, het goede en het ware, en het dichten - in aansluiting op de ‘diepzinnige overtuiging’ van P.N. van Eyck - als ‘in woorden ademen op het rythme van het universele, op de grote ademtocht van het levensgeheel’. Het is volgens hem de taak van de literatuuronderzoeker ‘weer tot lezer te worden’, dat is: ‘... te genieten, zich aan het beleven over te geven, zoals ook de bioloog met alle kennis van zaken stil wordt bij het trillen van de vlindervleugel en | |
[pagina 333]
| |
het zien van de raadselachtige tekens daarop die ook hij niet lezen kan’.
Men kan literatuurgeschiedenis niet alleen beoefenen als een vorm van literatuur-wetenschap, maar ook bij wijze van vertelkunst. Dat laatste deed C.J. Kelk [1901] in zijn tweedelig overzicht De Nederlandse poëzie. Van haar oorsprong tot heden [1948]. Behalve van een al door Vestdijk gesignaleerde ‘joyeuze oppervlakkigheid’, getuigen deze boeken van een gemakkelijk overkomend episch talent. Dit is nog duidelijker aanwezig in Kelks Leven van Slauerhoff [1957] en in de bescheiden autobiografische bundel over zijn literaire vriendschappen Ik keek alleen maar [1968]. Meer kritisch van aard is de vroegere bundel Rondom tien gestalten, waarin een stuk over H. Marsman opvalt, dat Kelk doet kennen als een zijn-eigen-gang-gaande beoordeelaar, die zich niet laat imponeren door gevestigde reputaties en zijn afwijkende mening staande houdt tegenover anderen. Rondom tien gestalten verscheen in 1938 en geeft een overzicht van de Nederlandse romanliteratuur in de vijf voorafgaande jaren. Als een vervolg daarop kan men het grote essay over ‘De Nederlandse roman in de periode 1940-1950’ van Ben Stroman beschouwen. Stroman [1900] karakteriseerde dit boekje met de titel Overzicht en indrukken [1951]. Hij kondigt aan dat zijn beschouwingen zich meer concentreren ‘op de mentaliteit, welke uit de werken spreekt, dan op de vorm waarin zij zich presenteren’. Maar dit neemt niet weg dat Stroman wel degelijk oog heeft voor vormverschijnselen, voor de problematiek van de poly-interpretabiliteit, en voor de waardering van ‘het kunstwerk als een autonome schepping’. Dergelijke elementen spelen duidelijker mee in De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 [1940] van Marnix Gijsen, dan in de twee delen ‘studie’ en ‘bloemlezing’ De Vlaamse poëzie sinds 1918 [1941, herzien in 1945] van André Demedts [1906]. In dit laatste werk vindt men, behalve thematische opmerkingen en vergelijkende situeringen, ook mededelingen als: ‘ons volk heeft zijn godsgeloof van | |
[pagina 334]
| |
geslacht tot geslacht als een kostbaar erfdeel overgegeven’, of: ‘Streuvels wortelt met al zijn vezelen in den Westvlaamschen oergrond’. De ‘volksverbondenheid’ en de ‘godsdienstige en Vlaamsch nationale overtuiging’ zijn [min of meer latente] constanten in veel kritische essays van André Demedts, waaronder monografieën over Hugo Verriest [1945], Richard Minne [1946], Ernest Claes [1961], Johan Daisne [1962], Abel Coetzee [1964] en Stijn Streuvels [1955 en 1971]. Men leert er Demedts vooral in kennen als een milde beoordelaar en talentvol literair memorialist, wiens grote kennis van Vlaamse zaken op gelukkige wijze wordt verbonden met zijn praktische ervaring als romanschrijver.
Een sterk cultuur-gebonden specialisatie is de studie van de koloniale en postkoloniale letterkunde. De meest imponerende resultaten op dit gebied leverde de in Indonesië geboren literair historicus en kritisch essayist Rob Nieuwenhuys [1908], die in 1959 een essaybundel met de typerende titel Tussen twee vaderlanden publiceerde. Ondanks een innige biografische verbondenheid met zijn onderwerp en een prijzenswaardig streven naar historische volledigheid, vermindert Nieuwenhuys zelden of nooit zijn kritische waakzaamheid in zijn talrijke beschouwingen over de literaire verbeeldingen van het Nederlands-Indisch verleden. Ik vermeld hier slechts zijn becommentarieerde ‘Bloemlezing uit de Indische letterkunde van 1935 tot heden’ Bij het scheiden van de markt [1960] en zijn lijvige standaardwerk Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden [1972]. Als een uitgewerkt ‘hoofdstuk’ uit de recente Nederlands-Indische literatuurgeschiedenis zou men de documentaire studie over ‘E. du Perron als Indisch polemist’ kunnen beschouwen die J.H.W. Veenstra [1911] in 1962 publiceerde onder de titel D'Artagnan tegen Jan Fuselier. Nieuwenhuys zelf ‘illustreerde’ zijn Oost-Indische Spiegel met een drietal bloemlezingen uit de ‘Indisch-Nederlandse letterkunde sedert de | |
[pagina 335]
| |
compagniestijd’ [1974-1975]. Over Literatuur in de Nederlandse Antillen schreef Cola Debrot in het eerste nummer van de Antilliaanse Cahiers [1955]. De tot heden belangrijkste figuur in wat men ‘Surinaamse’ letterkunde zou kunnen noemen, is Albert Helman. Aan zijn werk werd in 1949 een monografie gewijd door de criticus Max Nord [1916], die Helman beschouwt als een in Paramaribo geboren Nederlandse auteur. Een ander standpunt wordt verdedigd door Aldert Walrecht [1931], in zijn wel erg schetsmatig gebleven literair-historisch overzicht Het goud van Suriname [1970]. Walrecht behandelt daarin als ‘Surinaamse’ literatuur: ‘de literatuur die door kinderen van het land zelf is voortgebracht. Precies zoals Vlaamse literatuur letterkunde is die door Vlamingen is geschreven’. Aangezien Walrecht even later over verschillende ‘volksgroepen’ spreekt en meedeelt, dat die verschillende talen spreken, is zijn vergelijking met ‘Vlaamse literatuur’ minder ‘precies’ dan hij zelf meent. Hij zou hooguit kunnen verwijzen naar een ‘Belgische’ literatuur, waartoe dan evengoed Ernest Claes [Nederlands] als Henri Michaux [Frans] en Maria Weinert-Mennicken [Duits] behoren. Het Belgisch koloniaal verleden is minder belangrijk dan het Nederlandse, en dat verschil weerspiegelt zich zowel in de daarmee verbonden fictionele literatuur als in de kritisch-essayistische reacties die deze literatuur opriep. Pater Arthur Verthé [1926] publiceerde in 1959 ‘cum licentia superiorum’ zijn essay Vlamingen in Kongo. Hun werkende aanwezigheid en hun innerlijke kultuurstrijd. In 1962 verscheen zijn, in samenwerking met Bernard Henry geschreven, Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde. Nog afgezien van de latere romans van Jef Geeraerts, bewijst een vergelijking met de bloemlezing De miskraam van moedertje Dipenda [1969] van Albert van Hoeck [1920], dat de werkelijke Kongo-literatuur pas is ontstaan in de periode [en wellicht als vrucht] van de onafhankelijkheidsstrijd die in 1959 een eind maakte aan de blanke overheersing.
Martien J.G. DE JONG |
|