| |
| |
| |
Jef Verheyen, schilder. Ook een verhaal
Hij stond, de kraag van zijn overjas hoog opgeslagen, van het perron naar me op te kijken: berooid, triest, dapper. Ik had het coupéraam opengeschoven en riep nog wat. Hij knikte: een paar korte snokken met de vooruitgestoken kin. Hij stond tussen de weinige mensen op het perron als een klein vierkant zwart blok, de ellebogen tegen het lichaam geperst en de handen diep in de zakken gedoken. Hij leek kleiner dan ooit, machtiger en machtelozer dan ooit. Toen de trein zich in beweging zette was er nog eens dat snokken van zijn kin, twee drie keer, en even kwam een hand uit zijn zak, niet ver, tot een beetje boven de heup. Hij deed nog een paar stappen met de trein mee en bleef dan staan, onbeweeglijk, stilaan kleiner wordend. Misschien huilde hij toen zelfs [al die jaren heb ik er hem van verdacht dat hij zelfs huilde, die avond op het Milanese perron]. Ik heb het hem later nooit gevraagd, ik begreep ook toen nog niet veel van het in toom gehouden geweld in hem, de kracht van zijn triestheid soms, zijn twijfel soms, zijn koppigheid. Ook zijn uitbarstingen begreep ik nog niet. Ik begreep in die tijd niet veel meer dan zijn schilderijen. En ik wist dat hij die avond in Milaan mee terug naar huis had gewild, gewoon. Het huis, de vrouw, de verf. Ik was hem vanuit Antwerpen nagereisd, was een paar dagen bij hem in Milaan gebleven, reed nu het eerst weer terug, hem achterlatend met het restant van wat schamele lires. Maar hij bleef. Omdat het moest. Ergens moest het. Hij bleef om morgen misschien toch nog een schilderij te verkopen, iemand te ontmoeten die geld gaf, of niet eens geld, iemand die een weg openmaakte. De Weg. Wie weet? Daarom bleef hij en daarom was hij weggegaan: om het wie-weet? Daarom deed hij het telkens opnieuw [zoals die andere keer toen ik hem te Antwerpen met zijn schilderijen op de trein voor Zwitserland zette en hij midden in de salle-des-pas-perdus plots bleef staan en riep: waarom godverdomme? Godverdomme godverdomme! En toch vertrok,
rustig, met dat korte snokken van zijn kin].
| |
| |
Maar het was dat niet wat ik wilde vertellen. Of ook dat. Of dit eerst: het station in Milaan, die winter van 57-58 toen ik vanuit de trein weer op het perron had willen springen en hij van op het perron mee de trein in. Ik heb het ene niet gedaan en hij het andere niet en dat was perfect zo, dat weten we nu wel. Ik wilde vertellen wat ik wist sedert die middag, een paar uur voordat de trein vertrok. Van zijn verzworen ogen. Hij werd geboren met verzworen ogen, in een dorp in de Kempen, tussen de dennen en de verf. Ze zagen wel dat er iets mis was met zijn ogen. Ze werden nog net op tijd behandeld - ook dat is een verhaal, een ander - en ze genazen. Dit wil zeggen: het zweren hield op, hij slaagde erin zijn ogen open te houden en te zien. Maar hij zag niets. Er lag als een waas over zijn blik. Niemand merkte er wat van, voor hemzelf zal het wel geleken hebben of het zo hoorde en iedereen was al blij dat zijn ogen openbleven en niet langer zweerden, en dat ze reageerden op licht en donker en zo. Thuis hielden ze een drogisterij open, zijn vader - een wonderbaar man die zowel Dostojewski las [en leest] als ‘De brooddraagster’ en zakelijk ten onder ging aan zijn weemoed en zijn dromen - zijn vader was een meester-huisschilder. Zijn moeder stopte hem vaders verfpotten in de hand als speelgoed. Het eerste wat hij echt zag - en at - was verf. Hij liep met de verf de tuin in die voor hem niet eens een tuin was, alleen maar buiten, een niet-binnen. In de tuin stonden de bomen die hij niet zag, niet echt, niet als bomen. Dan kroop hij met zijn verfpotten tot bij een boom en schilderde de stam. Blauw. Schilderde stam na stam, tot op kindhoogte. Schilderde alle stammen blauw en ontdekte ineens dat de tuin een tuin was, met bomen, en dat de bomen boom waren.
Ontdekte de wereld die geen wereld was zonder verf erop. Voor hem niet, vanwege zijn ogen.
Dat was het wat ik wilde vertellen. Dat was het waaraan ik ook toen aldoor heb moeten denken, die dag in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel - precies tien jaar na zijn eerste bescheiden expositietje in een boekenzaak te Antwerpen en acht jaar na zijn eerste tentoonstelling in Italië - die dag in 1966 toen Verheyen eindelijk de triomf vierde van zijn verzworen
| |
| |
ogen, van het kille perron die avond in Milaan, van het waarom en wie-weet en het godverdomme. In de zalen van het Paleis hingen grote ovalen, cirkels, ruiten, en er stonden tochtschermen waarin panelen die authentieke schilderijen waren, afwisselden met panelen van donkere paarse tulle of zijde. Het was de triomf van het zien, van het doordringen in de ruimte, in de stilte; een nauwelijks te verwerken aanwezigheid van kleur in onvermoede nuances, een chromatiek van verfijning en raffinement, slechts te vatten voor een geoefend en gevoelig oog. Voor een verzworen oog dat ziet wat niemand ziet, of ziet wat iedereen ziet en toch meer ziet, meer weet en meer hoort. Regen- en zonnebogen ziet, nacht en dag, maan en aarde, zomer en avond, Venetië en Panarea. Zie: ergens een verborgen licht dat opdoemt uit het duister, of een donker dat aarzelend zijn schaduw vooruit werpt; diepe paarsen en blauwen naast de freelste gelen en groenen, soms de vlam van een oranje daartussen, het schilderij afwisselend zwoel, smeulend, etherisch; en het oppervlak eerder bewasemd dan geschilderd. Van Eyck, Turner, Permeke, Mondriaan. En Itegem, het geboortedorp: de tuin die geen tuin is, de boom die geen boom is, de wereld die geen wereld is, tot de kleur komt.
‘Rêve de Möbius’ is een licht, morgenlijk-blauw schilderij. Het ontstond in samenwerking met de Argentijns-Italiaanse schilder Fontana. Het geboorteblauw van Verheyen heeft Fontana met gaten doorprikt: een gestileerde agressie, iedere prik een doorboren van de geboorte tot leven. De zevenenzestigjarige Fontana die twaalfhonderd kilometer aflegt om het schilderij van de vierendertigjarige Verheyen te doorboren, beschroomd voor het doek staat, uren aarzelt, een dag lang aarzelt, 's nachts opstaat en in het donker met de hand de curve zoekt die de prik zal moeten beschrijven, straks, wanneer hij zich op het schilderij stort om het zegel te leggen van de vriendschap, de waardering, de gemeenschappelijkheid. En zodus nogeens de triomf van die avond op het perron, van het wie-weet en van alles en alles.
| |
| |
Uit zijn kindertijd herinnert Verheyen zich niet zoveel meer, weinig mensen, weinig gezichten. De verfpotten, ja. Voor het overige vooral tafelkleden. De boerentafelkleden uit de Kempen: blauwe vierkanten en witte vierkanten, witte vierkanten en rode vierkanten. Vlakken en vlekken. Kleur.
Een vierkantje twee vierkantje drie
rood vierkantje wit vierkantje rood
drie vierkantje vier vierkantje vijf
wit vierkantje rood vierkantje wit
vijf vierkantje zes vierkantje zeven
rood vierkantje wit vierkantje rood
zeven vierkantje acht vierkantje negen
Een vierkantje twee vierkantje drie
blauw vierkantje wit vierkantje blauw
drie vierkantje vier vierkantje vijf
wit vierkantje blauw vierkantje wit
vijf vierkantje zes vierkantje zeven
blauw vierkantje wit vierkantje blauw
zeven vierkantje acht vierkantje negen
Aldus ontstaat een jeugd: uit de herinnering. Aldus de herinnering: een hinkelspel over min of meer geometrisch getrokken vakjes naar de Hemel toe. In ieder vakje duikt een beeld op, of een geur of een geluid. Soms is er ineens niets meer, soms vloeien ze in eens allemaal samen: de beelden en de geuren en de geluiden. De hele hinkelbaan van de herinnering een onmetelijk perk met dingen erin zonder samenhang maar waarin toch alles samenhoort, niettemin. In vakje één staat een boom, in vakje twee geurt de groentesoep, in vakje drie verschijnen de anjers die grootvader heeft meegebracht, in vakje vier is het Pasen, in vakje vijf zingt de koster een valse noot, in vakje zes... welaan Verheyen, in vakje zes?
In vakje zes loop ik langs de beek.
In zeven?
In zeven gaat de processie uit, de straten liggen
| |
| |
bestrooid met zand en kleurige snippers.
In acht?
In acht leer ik van boven naar beneden kijken, door de reling van het doksaal, door de galmgaten van de kerktoren.
In negen?
In negen zoemt de zagerij die in de kom van het dorp staat, de godganse middag.
In tien?
In tien zijn de bomen nat.
In elf?
In elf liggen de tenen te rotten in het water.
In twaalf?
In twaalf is Albert verdronken nabij Vlissingen.
In dertien?
In dertien vind ik bij het monument van de Gesneuvelde Soldaat een revolver. Al bijna zestig jaar slaapt de soldaat in de stenen schoot van de madonna. De revolver ligt onder de schoot.
In veertien?
In veertien hebben ze de zoon van Verschueren z'n nagels uitgetrokken, ze hebben zijn kleren in een pakje afgegeven op het gemeentehuis, daar, recht tegenover de lindeboom waaronder we samen zongen, iedere avond in de zomer.
In vijftien?
In vijftien ruik ik de bloemen.
In zestien?
In zestien de bloemen.
In zeventien?
De bloemen.
In achttien?
In achttien is het zondag en het regent, regent.
In negentien?
In negentien kraakt het huis van netheid, de vloer glimt, de deurknoppen glimmen, de gezichten van mijn tantes glimmen.
In twintig?
In twintig leest grootvader voor over Amerika en Congo. Achter iedere zin piept zijn stoel een punt.
In eenentwintig?
In eenentwintig zijn de uren gevuld met zondagse
| |
| |
petten.
In tweeëntwintig?
In tweeëntwintig wordt alles zwart.
In drieëntwintig?
In drieëntwintig wordt alles wit.
In vierentwintig?
In vierentwintig wordt alles grijs.
In vijfentwintig?
In vijfentwintig blijft de geur van verbrande koffie een leven lang hangen.
In zesentwintig?
In zesentwintig komen de torens, voor en achter en links en rechts, torens en klokken en klokken en torens.
In zevenentwintig?
In zevenentwintig is het stil.
In achtentwintig?
In achtentwintig vloeit het bier.
In negenentwintig?
In negenentwintig brengt de fanfare hulde aan de nieuwe Herder. De trombone heeft een zere lip.
In dertig?
In dertig wil ik alles veranderen.
In eenendertig?
In eenendertig is het nationale rouwdag, aan de gevel van de school hangt de vlag met een zwarte strik.
In tweeëndertig?
In tweeëndertig bijt ik in een appel en leg hem terug om te rijpen.
In drieëndertig?
In drieëndertig wordt op de bruiloft drie keer drie uur aan een stuk gegeten.
In vierendertig?
Vierendertig is een dorp dat niet meer bestaat.
In vijfendertig?
In vijfendertig wil ik niets meer weten.
In zesendertig?
Wil ik niets meer horen.
In zevenendertig?
Wil ik niets meer zien.
In achtendertig?
Wil ik niets meer ruiken.
In negenendertig?
| |
| |
In negenendertig ben ik alles vergeten.
In veertig?
In veertig komt alles terug.
Nu ik jarig ben. Deze dag.
Aldus gebeurt wanneer je vriend, de schilder, geboren is onder het teken van de Kreeft:
aldus gebeurt wanneer je leest in de geschriften van de astroloog dat de Kreeft, dit wil zeggen je vriend, de schilder, het eerste Waterteken is en het vierde teken van de dierenriem;
aldus gebeurt wanneer je leest in de geschriften van de astroloog, onder het inleidend hoofdstukje over de Kreeft, dit wil zeggen over je vriend, de schilder, en verder leest in de bladzijden die volgen over wat Negatief is en Positief, over Buiten en Binnen, over Ik en niet-Ik, over Zelf en niet-Zelf, over Ding en Inhoud en over Object en Subject en over de vierde sector waarin Cancer, dit wil zeggen de Kreeft, dit wil zeggen je vriend, de schilder, thuishoort en meteen leest over het getal 4 dat tegelijk Ervaring is en Som van Ervaring zodat twee keer 4 nog altijd 4 is en drie keer 4 nog altijd 4 en vier keer 4 nog altijd 4 en vijf keer 4 nog altijd 4 en tien keer 4 nog altijd 4 en honderd keer 4 nog altijd 4 en duizend keer 4 nog altijd 4 waardoor 4, na zoveel keer 4, onafwendbaar de betekenis krijgt van levenseinde maar toch niet doodgaan betekent;
en aldus gebeurt wanneer je koppig doorgaat met lezen in de geschriften van de astroloog over de Kreeft en over de Heren en de Huizen en de planeten en de cycli dat, zolang Persephone, Hermes en Demeter astronomisch nog niet zijn ontdekt, aan Taurus en Gemini en aan Cancer, dit wil zeggen aan de Kreeft, dit wil zeggen aan je vriend, de schilder, respectievelijk Venus, Vulcanus en Maan als Heer zijn toegewezen;
en aldus gebeurt, terwijl je je afvraagt of Demeter
| |
| |
intussen misschien al gevonden is, en zoniet of de Kreeft, dit wil zeggen je vriend, de schilder, eigenlijk wel bestaat, of bij wijze van spreken veeleer bestaat op dubbele kracht met ergens een astrologische vader verborgen aan de hemelen en daarbuiten en daarbovenop een astrologische vader, gekend en betreden nog wel, extra in bruikleen;
en aldus gebeurt, daar het met Demeter aldus is gesteld, en Demeter toch de Heer van Cancer is [dit wil zeggen van de Kreeft, dit wil zeggen van je vriend, de schilder] maar zoals gezegd astronomisch nog niet bestaat, dat je vindt onder het kapittel Maan wat je dacht al eens eerder te hebben gelezen, maar niettemin verder leest over Vorm en niet-Vorm, over concreet en abstract, over Ik + Inhoud en over ver-beelding en uit-beelding en leest en leert dat - o supreme openbaring - de Maan de krachten beheerst aan de vormzijde;
en zo en aldus gebeurt:
Ariës |
Taurus |
Gemini |
Cancer |
Leo |
Virgo |
Libra |
Scorpio |
Sagittarius |
Capricornicus |
Aquarius |
Psces |
Apollo Jupiter Uranus, Pluton Saturnus Poseidon, Mars Vulcanus Venus, Persephone Hermes Demeter, Maan en Aarde, Heer en Huis, vierkant en driehoek, en de cycli en de sectoren die twaalf zijn en het getal 4 dat einde betekent en dus wel degelijk begin, en aldus gebeurt, terwijl je de boeken sluit en de geschriften van de astroloog zorgvuldig opbergt:
je neemt je vriend, de schilder, dit wil zeggen de Kreeft die Cancer heet en het eerste waterteken is en het
| |
| |
vierde teken van de dierenriem, je neemt je vriend, de schilder, waarvan je nog altijd niet met zekerheid weet of hij echt wel bestaat met Demeter tot op vandaag net zoveel gekend als Nog-niet-gekend, tenzij hij zoals boven gezien bestaat op dubbele kracht, ofwel, jawel, zomaar in het wilde weg te vroeg is geboren, je neemt je vriend bij de arm en je vertelt je verhaal dat eigenlijk zijn verhaal is, of je vertelt zijn verhaal dat wel beschouwd toch weer jouw verhaal is nu je aanvangt en zegt:
In 1947 verlaat je het dorp, waarmee je dan bedoelt: in 1947 verlaat ik het dorp, ik verlaat het ouderlijk huis, waarmee ik dan weer bedoel: in 1947 verlaten wij het dorp, we verlaten het ouderlijk huis, het land waar we zijn opgegroeid.
- We zeggen adieu.
- Aan de tafelkleden, de school, het doksaal.
- Aan de fanfare.
- Aan de bomen.
- We nemen onze intrek te Antwerpen.
- Die wijk achter het stadhuis hebben ze broksgewijs gesloopt.
- Er waren nog hoeren in die tijd, echte.
- Bloot maar warm van binnen.
- Ieder zijn voedster.
- Over de Red Star Line wordt ook niet meer gesproken.
- We gaan in de leer.
- Aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Schone Kunsten.
- We vernemen een en ander over tekenen, over sierkunsten, over monumentale kunst, over schilderen.
- We kunnen niet aarden.
- Ze geven ons eieren om in de verf te doen. We zuipen ze leeg.
- We hebben honger.
- Ook kou, vaak.
- We schilderen façades. Hangen en zweven vier meter boven de grond, de neus tegen de muur gedrukt. Merde!
- Dat komt later.
- We leren een meisje kennen om mee te vrijen.
| |
| |
- Dat komt later.
- We trekken er liftend mee naar Spanje.
- Dat komt later.
- Koeien en mest verwarmen ons onderweg.
- Onderweg snijden we de pijpen van onze broek om vuur te maken.
- Bracque en Picasso.
- Zes maandan lang, in Vallauris.
- We ontmoeten elkaar voor het eerst.
- 1955.
- Een middag in september. We zitten aan het raam van het Café Casa Roca, op de hoek van de Kolvenierstraat en de Meir. We drinken koffie.
- We geven aan de straatkant een tik op de ruit. We wenken met de hand dat we even naar buiten moeten komen.
- We lopen naar buiten.
- We zeggen dat we hoognodig naar ons werk moeten komen kijken.
- We gehoorzamen.
- We tonen ons werk, wat keramiek, de eerste schilderijen.
- We bekijken het werk, wat keramiek, de eerste schilderijen, het atelier.
- Het huis.
- Het huis van Rubens aan de overkant.
- We exposeren.
- Dat komt later, in 1956.
- We trouwen.
- Dat komt vroeger. We trouwen twee keer hetzelfde huwelijk. We hebben altijd last gehad, van de geboorte af: met de administratie, met familie, met de burgers. Met de hoeren hebben we nooit last gehad.
- We exposeren in 1957 een eerste monochroom ding, op leisteen.
- Kerstmis hebben we altijd gevierd.
- Rijk, gelijk de armen.
- Opnieuw liften, naar Milaan nu. Lezen ook. Heraclitus. En nylonkousen op een doek gekleefd.
- 1957.
- Milaan wordt Antwerpen aan de overkant van de Alpen gezet. Stilaan komen de namen.
| |
| |
- Fontana, Crippa.
- Manzoni.
- Vrienden.
- Yves Klein.
- Uecker.
- Enzovoort.
- Zero.
- Dat komt later.
- En de steden.
- Milaan, haha. Berlijn, Frankfurt, Düsseldorf.
- Venetië, Panarea.
- Sao Paolo, Mexico, New York.
- Dat komt later.
- En daartussen altijd opnieuw Antwerpen.
- Hoe bestaat het.
- De vrouw, de kinderen, de Schelde, het licht, het onbegrip, de koehandel, de vuisten, het bier.
- Lachen ook.
- Liefde.
- Volhouden.
- We verliezen elkaar uit het oog, bij periodes.
- We gaan elk onze eigen weg, samen alleen.
- We schrijven.
- We schilderen.
- Wit schilderen, zwart schilderen, bruin schilderen. De vier elementen: water, vuur, lucht, aarde.
- Zwarte zomer, Venice by Night.
- Lichtkathedralen.
- Les Flèches de Zénon, La couleur doublée.
- Dat komt later.
- Later is niet later, vroeger is niet vroeger, nu is niet nu.
- We hebben dit land nooit kwijtgespeeld.
- We vechten Japans, we reizen continentaal, we blijven verwensen in alle talen.
- We.
- We.
- Vlaanderen.
- Wat doe j'eraan.
6 juli 1972. Deze dag.
Ivo MICHIELS
|
|