Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Vooropgesteld: de boekjes zien er prachtig uit [op ieder omslag staat een prachtig pentekeningetje van de beste van alle Manteau-medewerkers: ontwerper Robert Nix] en het is op zichzelf toe te juichen dat er nog zeer goedkope boekjes kunnen verschijnen [fl. 4,90 = ca. 80 BF.]. Maar de serie bewijst ook, althans op het moment dat ik dit schrijf [sept. '76, en er 6 deeltjes verschenen zijn], dat de noodzaak om van zulke boekjes er véél te verkopen om geen verlies te lijden, in de inhoud doorwerkt: het is een allegaartje van lekkere brokjes, voor elk wat wils, maar de meeste van weinig belang. Een serie als deze, die omdat ze goedkoop is ten eerste makkelijker verkoopt, ten tweede nooit een erg groot risico met zich brengt, zou bij uitstek geschikt zijn als klein maar fijn podium voor wat belangrijker, eigentijdse litteratuur, i.p.v. een wel aardig stelletje vnl. herdrukjesGa naar voetnoot*. Maar het zit er wederom niet inGa naar voetnoot**. De reeks bestaat uit: 1. Jef Geeraerts, De heilige kruisvaart [uitgekozen journalistieke stukken]; 2. Paul de Wispelaere, Een dag op het land [novelle]; 3. Lodewijk van Deyssel, De heer dr. Alberdingk Thijm laat vragen... [z.g. ‘telephoonbriefjes’ van Van Deyssel, bijeengebracht door Harry M.G. Prick]; 4. Boris Vian, De figurant [novelle uit de vroegere verhalenbundel De mieren]; 5. Hugo Raes, Brandstichting tegen de tijd [keuze uit de gedichten, ingel. door Eddy van Vliet]; 6. Harry Mulisch, Het ironische van de ironie [pamflet tegen Reve]. Een bont geheel kortom. Eén van de boekjes is volstrekt overbodig, drie zijn nauwelijks van belang, twee zijn echt de moeite waard. Op het rijtje af maar: Dl. 3 is overbodig. Het bevat de bewaard gebleven telefonische opdrachten die de Olympisch levende Lodewijk van Deyssel aan diverse winkeliers liet doorgeven. Zo liet hij b.v. op de dag van de Duitse inval in Nederland een winkelier opdragen [zelf telefoneerde hij zelden], om per taxi chcoladerepen te laten bezorgen - enfin, dat soort dingen. | |
[pagina 173]
| |
Harry M.G. Prick, die zich al eeuwenlang met niets anders dan Van Deyssel schijnt bezig te houden [wat een leven!], stelde het samen, en noemt het in de inleiding ‘een geheel nieuw soort “document humain”, waarvan niet licht in enig ander schrijversleven een tweede voorbeeld aanwijsbaar zal zijn’. Nee, dat zal zeker niet, maar daarmee is het belang nog geenszins aangegeven. Wie neemt überhaupt Van Deyssel nog serieus? Een boekje kortom dat met litteratuur of litteratuurgeschiedenis niets te maken heeft, en dat je hooguit in een bloemetjespapiertje met een roze lintje erom aan een bepaald soort kennissen cadeau geeft. Min of meer overbodig zijn de stukken van Jef Geeraerts, de novelle van Vian en de gedichten van Raes. De bundel van Geeraerts is een verzameling journalistieke, pamfletachtige stukken uit de jaren '69-'76, voor bladen als De Nieuwe Gazet, Knack, Humo, over onderwerpen als de Ustacha, de Servische katholiek-fascistische beweging die in de oorlog aan Duitse kant, met steun van het Vaticaan, honderdduizenden niet-katholieke Serviërs uitroeide, of een verslag over de politieke rol van het Vaticaan tussen 1945-1958: ‘de mislukte aanhitsing tot de atoomoorlog’, e.d.m. Op zichzelf zijn de stukken niet slecht, al kan ik me niet voorstellen dat wat Jef Geeraerts allemaal aan schokkends [inderdaad] vertelt en beweert ten tijde van publikatie niet allang bekend was. Van de twee genoemde stukken weet ik het althans zéker. En vertelde Geeraerts ook in zijn Reizen [eveneens een verzameling journalistieke stukken] niet al vnl. dingen die iedereen allang wist? Bovendien valt het weer eens op met welk een politiek onbenul de meeste stukken geschreven zijn. Alleen al het feit dat ze allemaal vnl. de kerk tot mikpunt hebben, en dat voor Geeraerts nog steeds [het blijkt uit al zijn andere werk evenzeer] de kerk zondebok nr. 1 is voor alle ellende in de wereld. Nu vind ik ook wel dat je instituten als de kerk zoveel mogelijk moet bestrijden, maar het gaat me toch iets te ver als b.v. in het stuk over de vaticaanse atoomophitsing zelfs een olifant als Truman een rond het vaticaan vliegende vredesduif wordt! Enfin, voor geïnteresseerden in het werk van Geeraerts is het handig bepaalde dingen weer eens op een rijtje te hebben i.p.v. in de knipselmap. Het uitstekende verhaal De figurant van Vian raad ik een ieder aan te kopen in de bundel De mieren, waarin het hoort. Het is overigens een prima novelle, van behoorlijke omvang, dus toch een erg aardig boekje. Wie de gedichten van Hugo Raes niet bezit of niet meer kan krijgen, kan zich via dl. 5 van een kleine selectie voorzien. Waarom, mag de hemel weten. Raes' poëzie is niet echt slecht [daarvoor is hij een té goeie prozaïst!], maar ook niet van echt belang. Ook met een lintje erom, aan mensen die nooit gedichten lezen. Het boek van Mulisch juich ik toe. Het bevat de stukken die | |
[pagina 174]
| |
Mulisch indertijd in Vrij Nederland aan Van het Reve wijdde - een briljante afrekening, die moeilijk bereikbaar is en die inderdaad dringend om vastlegging in boekvorm vroeg. De reden voor mijn enthousiasme ligt voor de hand: ik heb er al vaak blijk van gegeven een bijna maniakale hekel aan figuren als Van het Reve te hebben [de mens en de schrijver van nà De avonden, Werther Nieland, De familie Boslowitz en Vier wintervertellingen], en Mulisch is natuurlijk de polemisch begaafde bij uitstek om zo'n afkeer vorm te geven. Hij deed het precies zoals het moest: door aan te tonen dat het als charlatan de fascistische flikker uithangen niets anders is dan de fascistische flikker zijn. Ik citeer: ‘De ironie leidt tot parodie, de parodie leidt tot identifikatie - dat is de onwrikbare wet, waaraan Van het Reve nog het meest onderhorig is. Ooit eens heeft hij ironisch een Frits van Egters sprekend ingevoerd, vervolgens ging hij hem in zijn eigen manier van spreken parodiëren, en nu is hij het ook al schrijvend zelf. Maar daarmee is hij het ook inderdaad zelf, en verantwoordelijk daarvoor. Zo wordt het spel ernst. De corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is. Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is. Hij is als het ware door de dubbele bodem van de ironie gezakt. Wie ironisch spreekt, zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te maken te hebben’ [pag. 52]; of: ‘En plotseling moet ik denken aan een bepaalde jongen. Fred was zijn naam, een paar jaar ouder dan ik, met wie ik aan het begin van de tweede wereldoorlog min of meer bevriend was. Hij was fel anti-Duits, maar wel stak hij regelmatig voor de grap zijn arm op, klakte met zijn hakken en zei: “Heil Hitler”. Omstreeks 1943 nam hij uit pure ironie dienst bij de Waffen SS - maar anderhalf jaar later lag Fred met een buitengewoon onironische kogel in zijn hoofd in de Russische sneeuw. En terecht’. Een magnifiek boekje.
Eén boekje is nergens een herdruk van, en alleen al daarom springt het eruit: Een dag op het land van Paul de Wispelaere. Het eerste ‘scheppend proza’ weer sinds vele jaren, van een man die toch zowel als prozaïst als als essayist tot de meest toonaangevenden behoorde, maar van wie, vnl. omdat hij ook nog het tijdrovende beroep van geleerde uitoefent, weinig meer verscheen. Maar het komt weer op gang. Dezer dagen verschijnt bij Nygh zijn boek over Boon. Een dag op het land sluit toch nog sterk aan, en dat stelt me eigenlijk teleur, bij de problematiek van Paul Tegenpaul [eigenlijk zijn laatste boek waar nog ‘verhaal’ in voorkwam], en die van daarvoor: de kwestie woord-wereld, litteratuur-engagement etc. Ik dacht dat we daar nu mee afgerekend hadden? Toegegeven, in een | |
[pagina 175]
| |
bepaald opzicht rekent ook De Wispelaere er wel mee af [daar is het boekje nuchter genoeg voor], maar toch stelt hij het weer als probleem, héeft hij het er überhaupt weer over. Of is het wellicht zo, dat je iemand juist zou moeten prijzen, die niet zoals de meesten uit defaitisme en moeheid het probleem van het engagement verlaten heeft, en zich daartoe binnen het ‘engagement van het woord’ heeft teruggetrokken, maar die nu juist het probleem blijft stellen? En bovendien fungeert het probleem van het engagement bij De Wispelaere binnen het kader van een hele reeks opposities, die [de vakman verraadt zich nooit] erg knap in één aaneengesloten tekst bijeengebracht en verknoopt zijn. De contekst is die van een gerieflijk op het land wonende ik-schrijver, die op een middag bezoek krijgt van een interviewster, die hem vooral op het aspect van zijn bestaan aanvalt: starend over de weilanden boeken schrijven waar de gewone werkende mensen geen weet van hebben - en dan nog links zijn ook. De Wispelaere ontmaskert dit overigens terecht en afdoend. Het interview mislukt, maar wel ontstaat er een ander soort contact: een gevoelsmatig en zelfs seksueel. Via het in herinnering roepen van het interview [over dubbelzinnig gesproken!], hij heeft het meisje nl. niet meer gezien, komt de gehéle problematiek van het geïsoleerde schrijverschap naar boven: geïsoleerd van de mensen, en zeker niet vóór die mensen, werkend, op het land wonend de natuuraantasting aanklagen, vanuit een veilig bestaan over Chili en Zuid-Afrika schrijven, het contact met de natuur en met de gewone mensen weer zoveel mogelijk herstellen door op het land te leven, dieren en grond te verzorgen, eer te bewijzen aan al het goede wat er nog van vroeger is, zoals eerlijk vakmanschap e.d., wat hem dan weer naar zijn jeugd voert, etc., dit alles telkens rondom het focus van de meisjesfiguur. Een knappe, complexe tekst. Het enige bezwaar, nogmaals, is dat De Wispelaere in tegenstelling tot velen van zijn generatie die inmiddels de stap van het engagementsprobleem naar een modernere, Handke-achtige wereld hebben gemaakt, enigzins in een vorig tijdvak is blijven hangen [hij is immers een paar jaar ‘weggeweest’!], al voegt hij de ‘nieuwe’ factor van het landleven op overtuigende wijze in, en levert het ‘verhaal’, de episode met het meisje, de spil om zijn oude, uit interne tegenstellingen bestaande wereldbeeld, nog te verfijnen en nog nadrukkelijker [dóór de technische evolutie] als één geheel te presenteren. Nog een ding: zeker iemand die op het land leeft, en die zich eerlijk verontwaardigd toont over het verband tussen het op EEG-bevel omhakken van Vlaamse fruitbomen en het fruit uit Zuid-Afrika en Chili dat we eten, moet weten dat de Granny Smith-appels uit Chili komen, niet uit Zuid-Afrika. Dat was Outspan. Sinaasappels. Ja, nog iets: de opmerking van de ik-schrijver tegen zijn jongste kater Santiago [pg. 43], ‘jij bent de enige Europese | |
[pagina 176]
| |
communist waar ik vertrouwen in heb’, wordt in alle gemoedelijkheid als onjuist en onaardig opgevat door
J.J. WESSELO |
|