Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||
Op zoek naar de kleinburger‘Die Wahrheit kann auf viele Arten verschwiegen und auf viele Arten gesagt werden. Wir leiten unsere Ästhetik, wie unsere Sittlichkeit, von den Bedürfnissen unseres Kampfes ab.’ [BERTOLT BRECHT, ‘Weite und Vielfalt der realistischen Schreibweise’ [1938], in: B.B., Schriften zur Literatur und Kunst 2, Gesammelte Werke 19, Frankfurt am Main, Suhrkamp [Werkausgabe Edition Suhrkamp], 1975 [1967], p. 349]. In deze tekst maak ik enkele algemene notities over literair-maatschappelijke problemen, aan de hand van twee recente Nederlandstalige prozawerken: De omgekeerde wereld. Leesboek voor de middengroepen van Lidy van Marissing [Amsterdam, Van Gennep, 1975] [voortaan: OW] en Maria een vrouw van deze tijd van Johnnie Verstraete [Brussel & Den Haag, Manteau [Grote Marnixpocket 108], 1975] [voortaan: MV]. Deze boeken, die op het eerste gezicht weinig gemeen hebben, worden hier niet exhaustief ‘besproken’; ze zijn slechts de aanleiding voor het betoog. Ze zijn m.i. exemplarisch op drie punten, die achtereenvolgens behandeld zullen worden:
| |||||||
Literatuur als onderzoekOud is de idee dat literatuur kennis overdraagt of moet overdragen, dat ze ons iets leert of dat zou moeten doen. Critici van de meest uiteenlopende soorten, ook marxistische, zijn het daarover eens. In deze opvatting beschikt de schrijver over een betekenis, een waarheid, een zin, die hij dan in zijn werk doorgeeft aan de lezer. Minder traditioneel en minder aanvaard is de visie op het literaire schrijfprojekt als een onderzoek: ook hier gaat het om kennis, maar die kennis komt ook voor de schrijver pas in de loop van zijn arbeid tot stand. Deze meer moderne opvatting vindt men b.v. bij sommige | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
marxisten - degenen die het schrijven eerder als een produktie dan als een ‘kreatie’ of een ‘uitdrukking’ zien - en bij vele schrijvers die als ‘experimenteel’ te boek staan. Zo bestaat er een opstel van de Franse [Nouveau] romancier Michel Butor, waarin deze de roman beschrijft als een soort van verhaal [‘récit’, daarmee wordt bedoeld zowat alles wat de mensen op de een of andere manier aan elkaar vertellen] dat op de dagelijkse werkelijkheid lijkt, dat vaak op een grote schijn van werkelijkheid aanspraak maakt, maar dat niet de steun heeft van een kontrole buiten zichzelf: het is niet verifieerbaar. Butor konkludeert daaruit: ‘C'est pourquoi il [de roman, jn] est le domaine phénoménologique par excellence, le lieu par excellence où étudier de quelle façon la réalité nous apparaît ou peut nous apparaître; c'est pourquoi le roman est le laboratoire du récit’. De auteur formuleert het onderzoek [‘recherche’] dat in dit laboratorium plaatsvindt meer bepaald als een ‘travail sur la forme’. ‘La recherche de nouvelles formes romanesques dont le pouvoir d'intégration soit plus grand, joue donc un triple rôle par rapport à la conscience que nous avons du réel, de dénonciation, d'exploration et d'adaptation’Ga naar eind1.. Dénonciation: het ons vertrouwde verhaal verhult bepaalde aspekten van de werkelijkheid, zijn kamoeflage wordt ontmaskerd; exploration: nieuwe vormen zullen in de werkelijkheid nieuwe dingen reveleren; adaptation: aanpassing van ons bewustzijn aan de nieuwe realiteiten die voortdurend ontstaan. Dat lijkt niet zo ver af te staan van wat we lezen in een recensie van Lidy van Marissings OW door Anthony Mertens: ‘Het [OW, jn] behoort tot een soort van experimentele literatuur dat eraan herinnert dat literatuur ook nog een middel is om iets te onderzoeken. Het begrip “experiment” verwijst naar de oorspronkelijke relatie tussen literatuur en wetenschap. Tegen de verdrukking in verzet het zich tegen de scheiding van gevoel en verstand, beelden en begrippen, kunst en wetenschap. Experimentele literatuur slaat haar lezers niet laag aan door namelijk | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
geen afgerond beeld te serveren, maar een methode om bestaande [wereld]beelden door te lichten en nieuwe beelden te konstrueren’Ga naar eind2.. Deze opvatting wordt in OW zelf uitdrukkelijk aangehangen; ook op de flap heet het boek een ‘literair onderzoek’, en Van Marissing heeft het ook in een interview nog eens met zoveel woorden gezegdGa naar eind3.. Het onderzoek wordt in dit geval doorgevoerd via een montage van de meest uiteenlopende teksten - van reklamefragmenten tot stukken uit psychologische tests en wetenschappelijke beschrijvingen; de tegenstellingen tussen deze taaluitingen onderling en tussen de taaluitingen en de rest van de werkelijkheid worden zo aan het licht gebracht. De montage is dus gericht: ze is min of meer rond bepaalde tema's, of beter: knopen geordend, en ze heeft de bedoeling te laten zien dat in de ideologische illusies de werkelijke maatschappelijke wereld wordt versluierd, ontlopen, gerechtvaardigd, op zijn kop gezet. De afkomst van het montageprocedee brengt een aantal mogelijkheden aan om ermee te spelen; er wordt gesuggereerd dat we met een film of een bandopname te maken hebben: er worden stukken ‘teruggedraaid’, er wordt geknipt en geplakt onder onze ogen; er worden diverse soorten teksten ‘uitgeprobeerd’ teneinde achter de waarheid te komen. Als voorbeeld voor het samengaan van montage en experiment in OW kan Hoofdstuk XI dienen [‘Vader en zoon/Een afgeluisterd gesprek’, OW 65-68]. Daar lezen we eerst een dialoog tussen ‘Shell Sr.’ en ‘Shell Jr.’, waarin eerstgenoemde zijn zoon een lesje geeft over de samenhang tussen bedrijfsleven en politiek; het gesprek wordt onderbroken en weer voortgezet na ‘Gekras. Fluittonen. Een storing van zeker acht minuten’. Daarna volgt een stuk ‘film’: na het woord ‘Geluid:’ lezen we een krasse ideologische beschrijving van het milieu van de ondernemer, waarin o.m. het volgende: ‘Wat in zo'n ondernemersgezin natuurlijk ook altijd voelbaar is - zeker ook voor de kinderen - is de stress van het ondernemerschap, de spanning waarin ondernemers doorlopend [ook tijdens het diner en de zeilwedstrijd] moeten leven, met | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
de twijfel of de genomen beslissingen juist zijn, alsmede de verantwoordelijkheid die zij voelen voor de mensen die bij hen werken. De boter bij de vis wordt dùùr betaald’ [OW 67]. Daarna volgen twee beelden [Beeld:] uit een soort van reportage over de ondernemer, ‘Aanbevolen literatuur’ en een ‘Opmerking van een kijker’ [‘De ondernemers, die van boven geven en van onderen nemen’ ‘[OW 68]]. Tenslotte een ‘Flashback’, waarin een stuk uit het zojuist gehoorde ‘geluid’ wordt hernomen, maar nu onderbroken door een stuk tekst [de beschrijving van het neerslaan van stakers] dat het ideologische karakter van het eerste aantoont: ‘Flash-back. Met de twijfel of de genomen beslissingen juist zijn, alsmede de verantwoordelijkheid die zij voelen voor de mensen die bij hen werken.]] Daar waren tegen twaalven nogal wat stakers, die in groepjes bij elkaar stonden, maar alles was kalm en rustig. Naar het leek was de politie bang dat het niet zo rustig zou blijven, want er kwam versterking. De marechaussees te paard, die de hele ochtend al klaar stonden, waren er snel met een hoge baas, en ook de burgemeester kwam. Toen kommandeerde de luitenant zonder waarschuwen “Straten schoonvegen” en de mannen te paard sloegen met hun gummistokken zo op het volk in. Alles spatte weg, alles spatte weg, de huizen en de winkels in. [[De boter bij de vis wordt duur betaald’ [OW 68]. In een aantal programmatische fragmenten [OW 19, en ‘Hoofdstukken’ XIV, XXVI en XXVIII] wordt geëxpliciteerd waar het eigenlijk om gaat: de metode en het waarom ervan. De lezer krijgt zelfs niet de kans de aangeboden verbanden niet te zien en de montage als willekeurig af te doen. Ook meer algemeen gezien is dit een zeer ‘bewust’ soort van literatuur: er is geen verhaal in de strikte zin van het woord, er zijn geen permanente personages, er is nauwelijks ‘eigen’ tekst van de auteur - er is alleen een kritische lektuur van de teksten die ons omgeven. Het woord ‘roman’ zou hier toch wat vreemd klinken, en de ondertitel ‘Leesboek...’ kan men bij dit ‘onleesbare’ boek alleen met de glimlach bekijkenGa naar eind4.. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
MV is een heel ander soort van boek. Het is een echt verhaal, over een personage dat ‘Maria’ genoemd wordt; dat verhaal wordt volledig lineair verteld en het personage vertoont, zoals elk traditioneel romanpersonage, een aantal partikuliere kenmerken en het maakt partikuliere dingen mee. Maar de verteller vestigt er van bij het begin onze aandacht op dat het personage hem slechts als lid van een groep interesseert, dat het gaat om wat gemeenschappelijk is: ‘Maria leefde een troosteloos leven dat vol onbelangrijkheden voorbij is gegaan. Het zou het beschrijven niet waard zijn als het geen leven was geweest zoals dat van honderden Maria's in Vlaams-België. Maria is een veel voorkomende naam en wordt als ‘Marja’ uitgesproken. Al deze Maria's verschillen niet van even zovele Martha's, Paula's en Angèles' [MV 5]. Daarmee is meteen aangegeven dat het om een reëel sociaal gegeven gaat, ook al is het verhaal een fiktie: ‘Dit is iets wat veel voorkomt in de werkelijkheid’ zegt de verteller, en daarop berust juist zijn veralgemening - in tegenstelling met b.v. die van Houtekiet [‘Dit is de geschiedenis van ons.’] die men eerder mythisch zou kunnen noemen. Het generaliserend gebaar komt steeds weer terug, niet alleen door middel van de bewering dat het de anderen van deze groep net zo of bijna net zo verging [MV 39, 53, 84], maar ook door meer essayistische korte beschouwingen over het levensgevoel en de gedachten die hieraan de orde zijn [b.v. MV 6: ‘Angst is het levensgevoel van mensen die armoede lijden en die er zich van bewust zijn dat ze niet langer niets bezitten.’ Enz.]. Ook enkele verwijzingen naar België en de ‘Belgische ideologie’ dragen tot de veralgemening bijGa naar eind5.. Op de flap wordt dit boekje een ‘roman’ genoemd [maar er is ook sprake van een ‘analyse’], de kritiek gebruikte ook de benaming ‘novelle’. MV is in elk geval een veel konventioneler literair geschrift dan OW - met dien verstande dat de eigenheid ervan in de maatschappelijke veralgemening ligt: men zou het | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
boekje eventueel kunnen lezen als een negatief exempel of een negatieve vita [de uitgevers van Buysses Verzameld Werk gebruiken het woord vita voor Het leven van Rozeke van Dalen], maar vooral ook als een onderzoek. Je zou het zo kunnen zien dat de verteller met zijn wrevel en zijn verontwaardiging in de openingsalinea ook een konstatering uitspreekt, en dat hij dan de biografie gaat schrijven om te kunnen verklaren ‘hoe het komt’ dat ‘Maria’ en haar soortgenoten zo zijn. Net zoals bij Van Marissing is het objekt van onderzoek een sociaal verschijnsel en is het onderzoek partijdig [dus tegelijk ontmaskering, aanklacht, enz.]. Het verschil zit hierin dat Verstraete tegelijk met het maatschappelijke [het algemene, dat zijn ambitie uitmaakt] het individuele en de daarbij horende literaire konventies [lineair verhaal, personage] heeft aangehouden. Op een personage als ‘Maria’ lijkt de benaming type goed toepasbaar; ze wordt immers beschreven als typisch lid van haar klasse: ‘Maria was nu een flink eind boven de veertig en in haar persoon had ze zoveel elementen verzameld dat haar leven kon worden beschouwd als de grootste gemene deler van een vrouwenleven’ [MV 51]Ga naar eind6.. Maar het blijft van belang hier door de verschillen heen het gemeenschappelijk projekt van OW en MV te zien.
In een bespreking van MV door Marcel Janssens lezen we het volgende: ‘Dat deze roman als sociografisch “document humain” gelezen en beoordeeld moet worden, wordt door de auteur zelf met gênante nadruk opgedrongen’. Verder verwijt de criticus aan Verstraete eenzijdigheid en overdrijving; hij schrijft: ‘Een ruimer gezicht op de zaak ontbreekt. Sommige vrijheden die een romanschrijver zich mag veroorloven, maken de geschiedschrijver, die “socio-economische” feiten moet brengen, minder betrouwbaar’Ga naar eind7.. In deze citaten wordt een dilemma gesteld: óf je schrijft een roman, literatuur, fiktie - en dan heb je recht op allerlei vrijheden tegenover de werkelijkheid/waarheid; óf je doet aan geschiedschrijving, dokumentatie - en dan volg je de werkelijkheid getrouw. De mogelijkheid tot een | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
specifiek literaire [of misschien: estetische] metode om kennis te verwerven wordt ontkend, en Verstraetes werk konsekwent als een noch-mossel-noch-vis-produkt afgewezen. Het is duidelijk dat deze afkeuring net zo goed op OW zou kunnen slaan: ook daar eenzijdigheid en overdrijving [kritiek], ook daar geen ‘echte’ [burgerlijke] wetenschappelijke metode. Zo vond Jacques Kruithof in Vrij Nederland het hierboven genoemde gesprek tussen ‘Shell Sr.’ en ‘Shell Jr.’ ‘wat al te gemakkelijk. Boze reuzen in ondernemersland zijn te sprookjesachtig voor een wijze van schrijven die “wetenschappelijk” is, die schrijven en lezen en wereld onderzoekt’Ga naar eind8.: ook hier wordt de schrijver voor een al te duidelijke keuze tussen literatuur en wetenschap gesteld. Het doorbreken van de arbeidsindeling wordt de schrijvers [evenmin als iemand anders] waarachtig niet in dank afgenomen: zoals vanouds is de overbrugging van de kloof tussen de schone letteren enerzijds en een positivistisch opgevatte [de feiten, alle feiten, niets dan de feiten] wetenschap anderzijds streng verboden.
Kritieken als de hier aangehaalde zijn dus zeker niet adekwaat - maar daarmee is de zaak lang niet afgedaan. Wat ik daar tegenover kan stellen is immers nogal pover: twee volgens mij interessante voorbeelden van zo'n literatuur-als-onderzoek, en er zijn er uiteraard meer te noemen [en belangrijkere: ik denk b.v. aan De geboorte van een geest van Sybren Polet, Praag schrijven van Daniël Robberechts - en voor het buitenland aan sommige werken van H.M. Enzensberger, John Berger, John Fowles] - maar ik ben voorlopig niet in staat een meer algemene definitie van het literair onderzoek op te stellen. Toch enkele opmerkingen. Zowel wetenschap als literatuur hebben hun uitgangspunt in de ideologie die in een maatschappij heerst: in de ideeën enz. die voortgebracht worden door de heersende ekonomische verhoudingen, die dienen ter bevestiging van die verhoudingen [d.w.z. ter handhaving van de heerschappij van de klasse aan de macht] en die voortdurend gereproduceerd worden in allerlei | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
maatschappelijke instellingenGa naar eind9.. Zo kan de gemeenschappelijke oriëntatie van wetenschappelijk en literair onderzoek aangegeven worden: beide moeten voortdurend terrein bevechten op de ideologie, ze konstitueren zich pas tegen de ideologie in, omdat de werkelijkheid [de feiten!] waar ze zich op richten, die ze willen kennen, altijd in ideologie is ingepakt. Neutraliteit is dus gewoon onmogelijk: ofwel zijn wetenschap en literatuur kritisch, ofwel zijn ze helemaal niet: d.w.z. hebben ze geen eigenheid maar blijven ze in de ideologie steken - zijn ze ideologie. De ideologie is dus tegelijk het onderzoeksterrein [er wordt gewerkt op en in de ideologie, door de ideologie heen] en datgene wat het onderzoek noodzakelijk maakt [OW 135: ‘De wereld is niet zoals wij erin zijn weggezakt’]. Wat nu de specificiteit van het literair onderzoek betreft, zijn er heel interessante [maar al te essayistisch blijvende] beschouwingen te vinden in het boek Pour une théorie de la production littéraire van Pierre Macherey. Daar lezen we: ‘La science supprime l'idéologie, elle l'efface; l'oeuvre la récuse, en se servant d'elle’Ga naar eind10.. Volgens Macherey, een medewerker van Louis Althusser, bestaat de anti-ideologische geste van het literaire werk hierin, dat het de ideologie [die er overigens altijd in aanwezig blijft] fixeert: haar kontoeren, limieten, ‘vorm’ geeft. Daardoor wordt de ideologie zichtbaar, kontroleerbaar. De werkzaamheid van de ideologie buiten het werk, de spontane ideologie, ligt immers juist in haar pretentie op grenzeloosheid, universaliteit, alwetendheid - en ze maakt die pretentie schijnbaar waar door haar lakunes, door haar zwijgen [dat wat ze niet kan zeggen omdat ze het niet weet, dat wat ze verdringt: een onbewuste]. Fiktie bevraagt de ideologie door die lakunes te tonen - ze vult de gaten niet op maar brengt ze aan het licht, geeft ze te lezen. ‘Monde construit autour d'un grand soleil absent, une idéologie est faite de ce dont elle ne parle pas; elle existe parce qu'il y a des choses dont il ne faut pas parler. C'est en ce sens que Lénine peut dire que les silences de Tolstoï sont éloquents’Ga naar eind11.. De | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
beweging van de ideologie wordt gestopt, en zo komt het substituut, zoniet het ekwivalent van een kennis tot stand. ‘L'illusion mise en oeuvre n'est plus tout à fait illusoire, ni simplement trompeuse. Elle est l'illusion interrompue, réalisée, complètement transformée’Ga naar eind12.. De ideologische brij wordt minstens tot stolling gebracht, we zinken er niet meer in weg. Bij dit alles erkent Macherey voor de schrijver ook een recht op eenzijdigheid. De schrijver heeft een bepaald gezichtspunt [dat van een klasse, maar niet noodzakelijk dat van zijn eigen klasse], dat een partiële verhouding tot de kontradikties van de tijd inhoudt. Deze stelling onderschat m.i. de aanzetten tot een fundamenteel maatschappij-kritische literatuur, tot een socialistische literatuur, tot een literatuur die zich min of meer bewust op het standpunt van de arbeiders plaatst: daar is het vaak zo dat het boek een wezenlijk aspekt van de werkelijkheid aanpakt en het op een juiste manier situeert binnen het geheel van de maatschappij. Op dat ogenblik lijkt het niet meer zinvol van eenzijdigheid te spreken [ik kom daar nog op terug]. Hiermee is het zwakke punt van Machereys briljante uitweidingen aangeduid: ze zijn niet alleen te vaag en te metaforisch, ze maken ook meer aanspraak op algemeenheid dan passend is. Sommige door hem besproken elementen lijken alleen voor ‘burgerlijke’ literatuur te gelden, andere alleen voor fundamenteel maatschappij-kritische. Er moet nu eenmaal onderscheid gemaakt worden; veel fiktie kan immers rustig als zonder meer ideologieversterkend beschouwd worden en kritiek zal meestal slechts tot stand komen als ze bewust gepland is, als de schrijver zijn eigen projekt als een onderzoek, een experiment bekijkt. In concreto is het vaak moeilijk uit te maken of er in een tekst genoeg ‘verschoven’ is om hem uit de ideologie te doen tuimelen. De boeken van Verstraete en Van Marissing zijn in elk geval bruikbare illustraties voor de typering van het literair onderzoek zoals die in de vorige alinea wordt weergegeven. Zo is al een bijzondere funktie voor de literatuur in het geheel van de kennisverwerving mogelijk gemaakt: ‘De afstand tussen “spontane ideologie” en uitbeelding | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
ervan in een literaire vorm is minder groot dan die tussen deze ideologie en een wetenschappelijke maatschappij-analyse’Ga naar eind13.. Een literaire inbreuk op de ideologie zal dus soms ‘gemakkelijker’, ‘beter’, ‘opportuner’ zijn dan een wetenschappelijke [die immers in zekere zin moeilijker te verwezenlijken is, omdat pas zij de ideologie afdoende vernietigt - al is ook dat ‘afdoende’ maar voorlopig]. Literatuur is hier dan een soort van voorstadium van wetenschap, maar dat is zeker niet de enige mogelijkheid: bij Brecht kan men leren dat het principiële onderscheid tussen wetenschap en kunst gelegen is in de ‘lichtheid’, het ‘speelse’ van deze laatste; en meer: ‘Op een beslissend punt blijkt de kunst bovendien superieur aan de wetenschap: zij heeft de vrijheid om het “vermoeden”, dat niet principieel tegengesteld is aan weten, in haar uitbeeldingen te betrekken en daarmee het utopies element volledig tot zijn recht te laten komen’Ga naar eind14.. Tot slot van deze paragraaf een passage van Roland Barthes. Deze is veel pessimistischer t.a.v. de mogelijkheden van wetenschap en literatuur dan de marxisten, maar zijn oplossing voor de ideologische strijd doet toch denken aan die van Macherey: ‘En fait, il n'y a aujourd'hui aucun lieu de langage extérieur à l'idéologie bourgeoise: notre langage vient d'elle, y retourne, y reste enfermé. La seule riposte possible n'est ni l'affrontement ni la destruction, mais seulement le vol: fragmenter le texte ancien de la culture, de la science, de la littérature, et en disséminer les traits selon des formules méconnaissables, de la même façon que l'on maquille une marchandise volée’Ga naar eind15.. Het voorstel tot ‘diefstal’ verwijst naar Barthes' eigen kritische praktijk - maar men kan zich afvragen of het niet een soortgelijk gebaar is dat de ‘juistheid’ uitmaakt van OW en andere montage-teksten. | |||||||
Ideologie, kleinburgerij, literatuurMV en OW zijn dus onderzoekingen in, bewerkingen van de ideologie die in de maatschappij heerst. De titel | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
van OW kan gelezen worden als een rechtstreekse verwijzing naar het ideologiebegrip bij Marx, volgens wie ‘de ideologen alles op zijn kop zetten’Ga naar eind16.. De flap zegt ook uitdrukkelijk dat het gaat om een onderzoek naar ‘de denkbeelden en illusies, de dromen en neuroses van de massa in het midden’. De inhoud van die ideologie, de termen van die omkering, vinden we terug in de marxistische ideeën over de fetisjisering van de waar, over de universele verzakelijking in de kapitalistische maatschappij, over de vervreemding. Van belang is hier vooral dat de produktieverhoudingen-uitbuitingsverhoudingen [en wat daarbij hoort: hiërarchische verhoudingen, en de waren die tot pure ruilwaarden gereduceerd lijken] die toch door menselijk toedoen zijn tot stand gekomen, de uitgebuitenen zodanig beheersen dat ze als versteend en onveranderbaar verschijnen. ‘Wij willen - en dat geldt zo goed voor “boven” als voor “beneden” - noch bewieroken noch ontwijden; wij willen slechts [nu ja, slechts...] de dingen én de mensen voor zover zij tot dingen zijn geworden/gemaakt, in hun oorzakelijk verband beschouwen’ [OW 19]. Deze denkwereld die een omgekeerde wereld is vindt Van Marissing meer bepaald terug bij de middengroepen van deze maatschappij, de ‘mensen die geen deel uitmaken van de traditionele arbeidersklasse, ook geen bezitters zijn, maar die grote groep die een behoorlijke schoolopleiding heeft gehad, die hoofdarbeid verricht’. Specifiek voor deze groep is dat zij hun eigen afhankelijkheid niet zien, dat ze ‘een heleboel illusies koesteren over dat ze leuker werk hebben, dat ze onafhankelijker zijn dan handarbeiders’ - en dat terwijl hun afhankelijkheid ook nog voortdurend toeneemt: ze ‘proletariseren’Ga naar eind17.. Ook het boekje van Verstraete heeft met denkbeelden, voorstellingen enz. te doen. Op de reeds geciteerde aanvangszinnen volgt: ‘Ze [de Maria's, Martha's enz., jn] menen dat het burgerdom voor hun is weggelegd en leven pijnlijk verder in slechte smaak en in afspiegelingen van welvaart. Ze menen dat ze binnen hun beperkte gezichtskring belangrijk zijn en ze verpesten het leven | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
van een halve natie met hun agressieve vulgariteit’ [MV 5, onderstrepingen jn]. Ook hier wordt de dekalage tussen ideologie en werkelijkheid beklemtoond, en die kloof is oorzaak van het lijden [angst, eenzaamheid enz.] van ‘Maria’. ‘Maria’'s man is een douanebeambte die traag promotie maakt; ook hier zitten we dus met een kleinburgerlijk milieu. ‘Maria’ denkt dat ze beter is dan de arbeiders [maar ook: dan alle lagere bedienden], beeldt zich in dat ze niet bij de massa van de loontrekkers hoort. Ze laat ook toe dat hiërarchische verhoudingen en dingen [geld, een huis] haar bestaan verpletteren, ongelukkig maken. Wel is de groep waar het hier over gaat meer gespecificeerd dan in OW: vrouwen, in Vlaams-België, in de eerste helft van deze eeuw. Maar de verwijzing naar de hele klasse blijft voortdurend aanwezig.
Het is hier niet de plaats om een gedetailleerde definitie van de kleinburgerij voor te stellenGa naar eind18.. Het essentiële werd al aangeduid: het is de klasse tussenin, de klasse die de marxisten ‘subjektief’ noemen [in tegenstelling tot de ‘objektieve’ klassen burgerij en arbeiders], omdat de leden ervan in feite alleen maar dénken dat ze iets anders [en wel iets méér] zijn dan de arbeiders. ‘Burgerij’ noemen we de bezitters van produktiemiddelen [kapitalisten], ‘arbeiders’ de gesalarieerden die direkt in het produktieproces staan. Wat overblijft is een bijzonder disparate groep; ‘men onderscheidt oude en nieuwe middenstand; tot de eerste behoren de zelfstandige handwerkers en kleine ondernemers, de laatste omvat onzelfstandige ambtenaren en hogere employees’ [OW 98]. Het verwrongen bewustzijn van deze massale groep impliceert dat ze geen verandering of afschaffing van de klassenmaatschappij als zodanig beogen, maar er al hun hoop op stellen als individu op te klimmen naar boven; ze willen dus klassenverzoening en geen klassenstrijd. In een ekonomische krisissituatie, waar dit sociaal optimisme op grote schaal de bodem wordt ingeslagen [faillissementen van winkels en kleine bedrijfjes, ontslagen, enz.] neemt de permanente angst van de kleinburgers voor proletarisering vaak | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
bijzonder schrille vormen aan - ze richt zich tegen de demokratie. ‘De middenstand bestaat uit steeds meer heen en weer geslingerde groepen van loonafhankelijken. Pas in een krisis raken deze groepen politiek op drift - en drijven dan vaak in de richting van een fascistiese massabeweging’ [OW 101]. In OW is een apart ‘Hoofdstuk’ [XIX: ‘Van krantenjongen tot miljonair, of: Pygmalion / Sprookjes voor de middenstand’, OW 96-102] aan de karakterisering van de kleinburgerij gewijd. Het is moeilijker om zo'n duidelijke passages aan te halen uit MV, dat immers een verhaal is; toch kunnen we verwijzen naar b.v. MV 45 e.v.: ‘Als een der weinigen van alle Maria's, Martha's, Paula's en Angèles had Maria bereikt waartoe ze was opgevoed. Ze meende nu dat ze was opgeklommen tot een stand waartoe ze niet behoorde. ... ...zo voerde ze nu voor de stand waartoe ze niet behoorde, een meedogenloze strijd, ... ... dat ze haar strijd richtte tegen de werkmens. “Ze kennen hun rechten, maar niet hun plichten”. Bij het televisietoestel gezeten kon ze vreselijk te keer gaan bij alle berichten over stakingen. ... Na een levensperiode van veertig jaar schaamte eiste ze nu beschaamdheid van alle sociale lagen die ze als inferieur beschouwde. Zij was niet niets meer’. Enz. Elders wordt gezegd dat ‘Maria’ ‘echt fier op andermans rijkdom’ was [MV 56]. Het schijnbare apolitisme van de grote middenmoot wordt o.m. goed geformuleerd n.a.v. de oorlog: ‘... tijdens de bezettingsjaren had ze een afkeer van weerstanders gekend, want ze vond het onbetamelijk zich met de loop van de wereldgeschiedenis te bemoeien’ [MV 32]. Politiek gezien hebben we dus al meer dan genoeg redenen waarom de literatuur zich met de denkbeelden van de kleinburgerij zou bezighouden. Maar er is nog meer. Tot die klasse behoren immers ook vrijwel alle intellektuelen die instaan voor de reproduktie van de ideologie: leraars, juristen, journalisten, priesters, enz. Binnen deze groep zijn vooral de onderwijsmensen belangrijk, degenen die belast zijn om samen met een beroepskwalifikatie ook een maatschappijkonforme ‘opvoeding’ te geven aan jonge mensenGa naar eind19. [en die dat in laatste instantie niet in hun eigen belang doen, maar in | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
het belang van de klasse die ook hen beheerst]. Zowel de schrijver als zijn lezers behoren dus tot de middenklasse. Lidy van Marissing heeft haar werk dan ook ironisch een ‘Leesboek voor de middengroepen’ genoemd. In het reeds geciteerde interview voegt ze daaraan toe: ‘Je schrijft natuurlijk voor de middengroepen. Ik heb niet de pretentie om bij arbeiders terecht te komen. Dan zou ik geen literatuur schrijven. Dan zou ik een partijblad gaan maken of een vakbondskrant’, en verder: ‘Ook kan ik zelf niet mijn lezerspubliek kiezen. Ik ga uit van waar ik terecht kom, niet van waar ik terecht zou willen komen. Ik kom bij de middengroepen terecht...’Ga naar eind20.. Als literatuur gelezen wordt door hen die men als beroepsideologen zou kunnen etiketteren, dan moet ze zich bekommeren om de ideologie van die ideologen. Ook de efficiëntie speelt een rol: de schrijvers kunnen het best inwerken op het bewustzijn van de klasse waartoe ze zelf behoren, omdat ze die naar taal en gewoonten het best kennen en er in principe ‘aanvaardbaar’ voor zijn. Roland Barthes, die zelf in zijn Mythologies de denkbeelden van de kleinburgerij zo scherpzinnig heeft geanalyseerd, ziet nog een zwaarder motief om die klasse centraal te stellen in de kulturele ‘strijd’: ‘Mon intérêt [très ambivalent] pour la petite-bourgeoisie vient en effet de ce postulat [ou de cette hypothèse de travail]: qu'aujourd'hui la culture n'est presque plus “bourgeoise”, mais “petite-bourgeoise”; ou du moins que la petite-bourgeoisie essaye actuellement d'élaborer sa propre culture, en dégradant la culture bourgeoise: la culture bourgeoise revient dans l'Histoire mais comme farce [...]; cette “farce”, c'est la culture dite de masse’Ga naar eind21.. Voor Barthes' eigen werk is deze hypothese in elk geval vruchtbaar gebleken.
Op zich is de beschrijving van de kleinburgerlijkheid in de Nederlandse literatuur zeker niets nieuws - men denke aan Elsschot of aan de vroege Van het Reve. En juist nu doet literaire spot of meewarigheid om de kleinburger vooral in Nederland de kassa's rinkelen: Heeresma, Mensje van Keulen enz. In een recensie van | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Bleekers zomer van Van Keulen legt J.F. Vogelaar, die aan genoemde trend meerdere boeiende stukken gewijd heeft, de vinger op de wonde: ‘Kleinburgerlijkheid is daarmee in dit boek geen sociale aanduiding maar een, misschien wel aangeboren, karaktereigenschap’Ga naar eind22.. In deze literatuur wordt kleinburgerlijkheid dus beschreven als een mentaliteit en een sfeer [pietluttigheid, dufheid, geborneerdheid, treurigheid] die los van een sociaal-ekonomische basis bestaan. Geen wonder dat ‘burgerlijk’ en ‘kleinburgerlijk’ dan synoniem worden; men demonstreert afkeer van dat vage milieu dat burgerlijk heet, maar ‘Opvallend is... dat deze afkeer zelden of nooit gericht wordt op de echte burgerlijke klasse’Ga naar eind23.. Het is niet de minste verdienste van Verstraete en Van Marissing dat zij deze vervalsing ontlopen. Bij beiden is het slecht bewustzijn te verklaren uit een slechte werkelijkheid, een slechte sociaal-ekonomische situatie: daaruit komt het voort, daaraan wordt het onderhouden. ‘Wanneer in heel de ideologie de mensen en hun verhoudingen op hun kop lijken te staan als in een camera obscura, dan vloeit dit fenomeen uit hun histories levensproces voort, net als de omkering van de objekten op het netvlies uit hun direkt fysieke levensproces’Ga naar eind24.. Het bovenstaande behoort helaas nog lang niet tot de evidenties. Zo zegt Janssens in de reeds genoemde recensie dat ‘Maria’ ‘rond haar veertigste jaar... tot burgervrouw’ opklimt, dat zij ‘Uiteindelijk... de status van gearriveerde bourgeoise’ verwerftGa naar eind25.. Dat is niet zo: ‘Maria’ geraakt via de promotie van haar echtgenoot in de hogere regionen van de kleinburgerij, ze gaat in milieus verkeren waar ook wel echte ‘burgers’ komen - maar het blijft middenklasse, en zij zelf weet dat maar al te goed. Precies omdat ze in feite niet tot de werkelijke bezitterslaag behoort, hebben de uiterlijke tekenen van de welstand voor haar zo'n formidabel belang - en Verstraete heeft die bezorgdheid om de schijn en de ellende die eruit voortvloeit m.i. uitstekend beschreven. Zoals reeds gezegd verwijt Janssens aan Verstraete ook eenzijdigheid, overdrijving, gebrek aan ‘een ruimer | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
gezicht op de zaak’. André Demedts van zijn kant leest in MV ‘Vijfentachtig bladzijden schampere spot’ en ‘minachting’, en ‘Maria’ karakteriseert hij als ‘een schijnheilige, bekrompen en jaloerse feeks..., die eigenlijk te dom is om er kwaad op te worden’. Demedts verzucht: ‘Hoe slecht kennen zij de mensen die ze in twee groepen, slechten en goeden verdeeld hebben’Ga naar eind26.. Dit lijken mij toch wel krasse lektuurfouten: het personage van MV wordt juist gesitueerd in de ‘totaliteit’, het wordt beschreven als lid van een groep en een klasse in een bepaalde maatschappij. Verstraete laat zien dat het allemaal niet de schuld van ‘Maria’ is - van ‘schampere spot’ of ‘minachting’ is geen sprake; het aksent valt op de sociaal-ekonomische oorsprong en op de verdere sociaal-ekonomische ‘geschiedenis’; de psychologie van het personage wordt maatschappelijk geduid. Geen eenzijdigheid dus, in mijn oog - tenzij dat verwijt iets wil zeggen in de trant van: ‘maar er zijn/waren toch ook andere vrouwen, laat die eens zien!’; maar zo'n vraag lijkt toch niet houdbaar, stamt zelf uit een mentaliteit die de mensen in bokken en schapen scheidt. Overigens vonden niet alle critici dit verhaal zo eenzijdig: zo ziet Piet van Aken het centrale procedee van MV in het feit dat het ‘tegelijk het requisitoir tegen en de verdediging van een fenomeen’ isGa naar eind27.. Als de lezer van MV iets ‘voelt’, zal het wel eerder een soort medelijden zijn dan spotzucht [dat geldt vooral voor vele Vlaamse lezers, die zelf moeders, grootmoeders, tantes, zusters... gekend hebben of kennen die zo'n leven geleid hebben of leiden]. Men kan zich zelfs afvragen of dit boekje niet te veel op de rand van het sentimentele balanceert, en of het niet terecht ‘veel te melodramatisch’ en ‘een smartlap’ (Janssens) genoemd wordt. Ik meen dat de droge, zakelijke toon Verstraete hier gered heeft; tenslotte kan men hem moeilijk verwijten dat hij de vreugde van dit soort levens niet getoond heeft - waar had hij ze moeten zoeken. Maar misschien moet men dit heel anders zien; MV is wellicht juist een kritiek van het melodramatisch bewustzijn. Het zijn de kleinburger en ‘Maria’ die het bestaan melodramatisch beleven: ‘De | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
drijfveer van hun dramaties gedrag is hun identifikatie met de mythen van de burgerlijke moraal; deze stakkers beleven hun ellende in de termen en denkvormen van de moraal en het religieus bewustzijn: in geleende glitterkleren. Daarmee vermommen ze hun problemen en het bestaan dat ze leiden. In deze zin is het melodrama werkelijk een vreemd bewustzijn, dat op het werkelijke bestaan wordt geplakt’Ga naar eind28.. MV toont juist de inadekwaatheid van dit bewustzijn aan, door het te konfronteren met het werkelijke bestaan van ‘Maria’ - zo krijgt de lezer materiaal om tot een juister begrip, een beter bewustzijn te komen.
Door het feit dat ze zakelijk proberen te analyseren, worden zowel OW als MV bewaard voor de kwalen die zoveel literatuur rond de kleinburgerlijkheid bedreigen - vooral voor de hooghartige, valse ironie van de ‘buitenstaander’. Waar erkend wordt, met veel of met weinig woorden, dat deze maatschappij een verdeelde is, en dat de klassen socio-ekonomisch gekonstitueerd worden en niet door de belachelijkheid van hun leden - daar vervalt de mogelijkheid tot neerbuigend gedoe vanop een veilige plaats die schijnbaar buiten het maatschappelijk gebeuren gelegen is, en van waarop mag worden geoordeeld, gelachen of vergeven. Daarom zijn Verstraete en Van Marissing in zekere zin de anti-Heeresma's van onze literatuur. Voor Van Marissing geldt dat nog in versterkte mate omdat haar werk letterlijk onleesbaar is volgens de normen van de Hollandse spruitjesliteratuur. En nu de naam Heeresma toch weer gevallen is, kan verwezen worden naar diens wansmakelijke Mijmeringen naast m'n naaimachine. Over het leed in het algemeen en de rijpere vrouw vaak in het bizonder, waar het zoals in MV vooral over de vrouwen gaat... Wanneer men dit soort reaktionaire onzin leest, kan men het werk van Verstraete eerst recht naar waarde schatten. | |||||||
RealismeIn het perspektief dat hier verdedigd wordt, is het | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
natuurlijk zo dat literatuur ‘realistisch’ moet zijn: ze moet bijdragen tot de ontmaskering van het vanzelfsprekende-ideologische, tot het ontdekken van de waarheid omtrent hoe de maatschappij werkelijk in elkaar zit. Vanuit heel diverse hoeken zal men het daarmee eens zijn. Zo zal Michel Butor, als hij de ‘invention formelle’ in de roman wil verantwoorden [cfr. supra], dat in de eerste plaats doen door een verwijzing naar de noodzaak tot realisme. Dat gaat ongeveer als volgt: de realiteit die ons omgeeft verandert voortdurend en wordt almaar komplexer, en de ‘oude vormen’ zijn niet in staat om al die relaties in de werkelijkheid te omvatten. Er moet dus voortdurend gezocht worden naar ‘nieuwe vormen’, die een grotere ‘pouvoir d'intégration’ hebbenGa naar eind29.. Dit is een merkwaardige omkering van de traditionele marxistische visie [Lukàcs], die alleen aan bepaalde negentiende-eeuwse romanvormen [Balzac], eventueel voorzien van de nodige ‘aanpassingen’ aan de moderne tijd [bij Lukàcs het werk van Thomas Mann] realistische waarde toekent. Butor daarentegen acht althans in deze tekst alleen de ‘nieuwe’, niet-traditionele, door experiment verworven vormen adekwaat. Dezelfde exklusiviteit vindt men bij Adorno, die het allemaal wat ingewikkelder verwoordt: ‘Will der Roman seinem realistischen Erbe treu bleiben und sagen, wie es wirklich ist, so muß er auf einen Realismus verzichten, der, indem er die Fassade reproduziert, nur dieser bei ihrem Täuschungeschäfte hilft’Ga naar eind30.. Zowel de visie van Lukàcs als die van Butor en Adorno kunnen ‘formalistisch’ genoemd worden, omdat ze de gerechtvaardig de vraag om realisme aan bepaalde [traditionele of ‘geavanceerde’] vormen koppelen. In feite is het projekt realisme, zoals het projekt literatuur-als-onderzoek, waar het in laatste instantie mee samenvalt, op zeer verschillende manieren uitvoerbaar. Bij het probleem van het realisme gaat het immers om de werkelijkheid, en niet om vormen; ‘Om te begrijpen of een boek waar of onwaar is moeten we het met de realiteit vergelijken’ [OW 106]. De vraag is of je met bepaalde procedees in een bepaald werk een | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
kritisch zicht op een bepaalde realiteit verkrijgt, en die vraag is dan nog alleen te beantwoorden in een bepaalde receptiekontext, voor een bepaald publiek [het werk funktioneert in een kontext, voor een publiek]. Daarmee is realisme als een praktisch probleem gesteld; in de plaats van een ‘formalistische’ komt dan niet een ‘inhoudelijke’ maar een funktionele benadering. Een dergelijke opvatting werd in Nederland, in het spoor van Brecht, geformuleerd door J.F. Vogelaar: ‘Of literatuur realisties genoemd kan worden is uiteindelijk een prakties probleem: reproduceert ze alleen maar de empiriese werkelijkheid of toont ze een krities beeld ervan. Dat heeft dus te maken met de funktie van literatuur. Zo geformuleerd betreft het realisme niet zozeer formeel-esthetische kwesties maar eerder een houding tegenover de werkelijkheid die in een literair werk vorm krijgt’. En elders: ‘Realisme in de kunst is uiteindelijk geen stilistiese kwestie, maar iets dat afgemeten dient te worden aan de realiteit die in het spel is’Ga naar eind31.. Geen abstrakte dogmatiek dus, die sommige vormen konsakreert en andere uitsluit; het probleem van het realisme is gebonden aan maatschappelijke konjunkturen. In die zin kun je voor mijn part zeggen dat MV en OW hier en nu realistisch zijn [al is een meer definitieve uitspraak daarover maar mogelijk als men ook de receptie grondig bestudeert]. Deze boeken onderzoeken en presenteren een belangrijk stuk werkelijkheid [het leven en de denkbeelden van de kleinburgerij op een bepaald moment] op een ‘juiste’ manier, ze leren de lezer iets over de werkelijkheid ‘achter’ de [kleinburgerlijke] ideologie, ze verliezen de totaliteit niet uit het oog. Dat laatste betekent niet dat ze een ‘enerzijds-anderzijds’ aanbieden, maar wel dat ze niet - middenstandsgewijs - individualiseren, en dat ze sociaal-ekonomische verbanden aangeven: zo'n totaliteitswil is dan geen pretentie, maar een noodzaak. [Duidelijk is nu ook dat Butors bepaling van het literair onderzoek als een ‘invention formelle’ te partikulier is: het is best mogelijk dat in bepaalde omstandigheden technische experimenten-vernieuwingen niet de aangewezen weg zijn om de werkelijkheid te kunnen | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
exploreren en bekritiseren.] Hoe problematisch dit alles blijft zien we als we de verschillen tussen OW en MV onder ogen zien. Zo ligt bij Van Marissing veel meer nadruk op de doorbrekingen van het heersend patroon in de geschiedenis en op de nog steeds aanwezige mogelijkheden tot verandering; in die zin is ze ‘vollediger’, ze bestudeert niet alleen de werkelijkheid zoals ze is maar ook zoals ze kan worden. Het fenomeen dat MV beschrijft lijkt ook meer tot een min of meer afgesloten verleden te behoren, al blijft deze analyse maar al te geldig voor een begrip van de braafheid en de kleinburgerlijkheid vandaag. Het technische radikalisme van Van Marissing dwingt bewondering af, maar het is niet zonder risiko's; het speelt wellicht onvoldoende in op het empirische bewustzijn van de [kleinburgerlijke] lezers, het zal ‘overtuigden’ in hun mening sterken, maar het zal ook velen vervelen en afschrikken: de recensies zeggen steeds weer dat dit toch enkel voor beroepslezers te pruimen is, of dat het vervelend is. Misschien moet men zo'n risiko niet uit de weg gaan, tenslotte verraden zo'n reakties vooral een onwil om na te denken, om wat moeite te doen, om echt te lezen. Ondertussen stellen we vast dat Verstraete daarentegen tegemoet komt aan de zelf wellicht kleinburgerlijke vraag om ‘verstaanbaarheid’, en dat hij aanvaardbaar blijft voor traditionele romannormen [lineair verhaal, personage]; dat is misschien dubieus, maar het kan taktisch juister zijn dan een radikalisme zonder publiek [overigens wekt ook MV, zoals we zagen, ergernis op]Ga naar eind32.. Maar het moet nu wel duidelijk zijn dat de vraag hoe groot het vermogen tot verandering van dergelijke boeken is, niet abstrakt te beantwoorden is. In elk geval zou hun ‘enseignement’ [Butor] beter overkomen bij kollektief gebruik in een min of meer didaktische situatie.’ ‘De omgekeerde wereld’ zou men op de scholen moeten gebruiken als leerboek. Het zou kunnen dienen als een experiment in waarneming. Om een scherper zicht te krijgen op de beelden, de denkbeelden, opvattingen en illusies die we dagelijks | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
in- en uitademen. Om ze te projekteren op de achtergrond van reële maatschappelijke situaties’Ga naar eind33.. | |||||||
KritiekIk kan me niet ontdoen van het onbehagen dat wordt opgewekt door sommige recensies van deze boekjes - een onbehagen omtrent kritiek dat overigens algemener is. Al te vaak houdt men zich alleen maar bezig met het geven van [vaak kreupele] samenvattingen en cijfers, goede of slechte; wat goed of slecht hier ook moge betekenen, het heeft zelden iets te maken met fundamentele houdingen in de literatuur of met maatschappelijke relevantie. Bij een ‘experimenteel’ boek als OW krijg je dan vaak nog het gezeur over het feit dat het te moeilijk is. Graag nog eens een citaat van Vogelaar, zelf een van de weinige critici in dit taalgebied die radikaal aan deze bezwaren ontsnappen: ‘Zelden ziet men de toch voor de hand liggende vraag gesteld, waarom dit boek nu geschreven is, waarom deze thematiek, dit onderwerp, deze schrijfwijze en techniek gekozen is, laat staan de vraag op welke verschillende manieren [door verschillende soorten lezers vanuit een verschillend belang] het gelezen kan worden en wat er eventueel meer mee te doen valt dan zich inleven en ervan genieten’Ga naar eind34.. Misschien ligt de belangrijkste waarde van de hier op de korrel genomen kritieken er wel in dat ze zelf sociologisch objekt zijn. Het verband tussen ‘estetische’ beoordeling en politieke voorkeuren en kleuren ligt meestal zeker niet voor de hand, maar je vraagt je toch wel af of het toeval is als de criticus van De Standaard een boek als MV afwijst, terwijl de recensenten van Volksgazet en De rode vaan er zéér entoesiast over doen. Het is niet mijn bedoeling hier b.v. aan te sluiten bij Van Aken, die MV in zijn krant een ‘meesterwerk’ noemt, en in verband met de aanhef en het slot van het verhaal nog eens twee keer het woord ‘magistraal’ in de pen neemt. Afgezien van het feit dat zo'n terminologie | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
onkontroleerbaar is en de funktie van de criticus als een soort vrijwillige reklameschrijver [ten goede of ten kwade] handhaaft: het doet er weinig toe of de individuele werken ‘geslaagd’ zijn. Men kan hoogstens pleiten voor een soort literatuur; of er iets geprobeerd wordt tegen de heersende smos in, is in onze weinig luxueuze literaire en ideologische omstandigheden veel belangrijker dan de vraag of het aparte boekje ‘goed’ isGa naar eind35..
Joris NOTE aspirant NFWO
sept. 1976 |
|