Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 30
(1977)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Reisaantekeningen XIIIDe verleiding van Gogol, van Pierre H. Dubois [uitg. Nygh & van Ditmar, Den Haag/Rotterdam 1976]; eindelijk weer eens een bundel werkelijk leesbare essays, en dat is toch wel een verademing in een tijd, waarin de litteratuur zozeer beheerst wordt door lichtverteerbaar gebabbel, dat het gemurmel en geroezemoes daarvan ieder enigszins authentiek geluid ogenblikkelijk verstikt. De enige hoop die men nog kan koesteren is dat de litteratuur-consumenten uiteindelijk zèlf in de gaten gaan krijgen dat ze slechts fraai gegarneerde, luchtig opgeklopte modder vreten, en naar scherpere hapjes gaan verlangen. Te vrezen valt alleen dat [N.W.] Europa en [N.] Amerika eerst de teruggang, tot en met het dieptepunt [oorlog?] geheel zullen moeten hebben afgelegd, voordat er weer van vernieuwing sprake kan zijn. Vooralsnog zal iedereen die normaal of zelfs krachtig wil ademhalen zich moeten neerleggen bij de stank van het in ontbinding verkerende westen en van de in ontbinding verkerende westerse litteratuur. De verleiding, d.i. de verleiding die op alle mogelijke manieren door ‘het leven’ op ‘de litteratuur’ wordt uitgeoefend [het centrale thema van Dubois, waarop ik hieronder nader in zal gaan], is eigenlijk ook op een hele litteratuur van toepassing, niet enkel op de individuele schrijver. Ook een hele litteratuur kan zich kennelijk niet onttrekken aan de verleiding van het leven, aan de maatschappelijke context waarin zij ontstaat. Wuftheid, decadentie, demoralisering, immoraliteit, verveling, nivellering, leeghoofdigheid en commercialiteit, de belangrijkste ingrediënten van de neergang van de westerse samenleving, bepalen het karakter van de hoofdstroom van de litteratuur. Wie zich tegen deze verleiding verzet [déze verleiding; het lijkt me onloochenbaar dat de verleiding van een samenleving in opbouw alleen maar positief geïnterpreteerd kan worden] - dus wie zich op authentieke litteraire wijze teweerstelt tegen de verloedering, wordt niet geaccepteerd, niet eens opgemerkt, en heeft slechts de keuze tussen roepen in de woestijn en dan verrekken, of zo lang mogelijk blijven roepen en dan verrekken. Gelukkig blijven er in iedere tijd voldoende kunstenaars hardnekkig voor het laatste kiezen. Het zijn die schrijvers, zij die zich in artistiek opzicht tegen de wereld en dus ook tegen de gangbare litteratuur afzetten, die door Dubois behandeld worden. Dat hij het in dit kader ook over zichzelf heeft, is consequent; hij gaat na hoe de dualiteit leven-schrijven, die voor hemzelf centraal staat, zich bij anderen, d.i. dus min of meer gelijkgestemden, manifesteert. Er valt het e.e.a. te zeggen over de manier waarop hij dit doet.
De verleiding van Gogol is een verzameling van eerder verschenen, nogal uiteenlopende opstellen. Daar is niets op | |
[pagina 83]
| |
tegen; het enige criterium is dunkt mij de kwaliteit van de afzonderlijke stukken. Het bekende bezwaar van ‘bijeengeraapt’ is niet geldig: het is prettig van een novellist, criticus of essayist van formaat de vaak moeilijk bereikbare teksten bij elkaar te hebbenGa naar voetnoot*. Het bezwaar lijkt me dan ook meer ingegeven door het feit dat dergelijke bundels veelal afkomstig zijn van critici of stukjesschrijvers van gering formaat, en dan ook meestal erg korte stukjes bevatten van weinig diepgang en veel actualiteit, die na korte tijd volmaakt onbelangrijk worden, als vergeelde knipsels. Maar dit kan natuurlijk onmogelijk gelden voor essayisten als Willy Roggeman, Paul de Wispelaere, wijlen René Gysen, Dubois [de Komma-generatie!], Paul Rodenko, e.a. Het andere uiterste is dat van de essayist, die zijn essays nadrukkelijk als eenheid presenteert: er is een ‘Leitmotiv’, of soms dient het boek zelfs te worden opgevat als roman - waarbij dus de essays delen uit de ontwikkeling van het schrijvende personage zijn; opvallend dat juist de Komma-generatie [die in essayistische kwaliteit m.i. later slechts door de Merlinisten geëvenaard is] zich met deze vorm heeft beziggehouden: Puin [Weverbergh], Grillige Kathleen [René Gysen], Paul Tegenpaul [De Wispelaere], Het zomers nihil [Roggeman; van hem kan men nog tal van voorbeelden noemen]. Hoe dan ook, of de stukken nu ‘bijeengeraapt’ zijn, als ze goed zijn zijn ze goed. Het lijkt dáarom ook wat overbodig als Dubois zijn bundel, die inderdaad [hij geeft het zelf toe] ‘verzameld’ is, maar die anderzijds ook tal van bindende factoren bevat, toch in een inleiding een Leitmotiv meegeeft, dat er natuurlijk wel is, maar dat zich op deze manier als een geforceerde en overbodige verdediging bij voorbaat laat lezen: ‘Deze verzameling van kortere en langere stukken heeft wellicht op het eerste gezicht een heterogeen karakter. Toch meen ik dat er een verband tussen hen bestaat dat ik heb proberen aan te geven door de titel van een dezer teksten, “De verleiding van Gogol”, ook voor het boek te kiezen. (...) de verleiding van Gogol houdt slechts een verwijzing in naar problemen die te maken hebben met de authenticiteit van de schrijver. Dat zijn er vrij veel en van uiteenlopende aard, rechtstreekse en onrechtstreekse. En voor zover de hier bijeengebrachte stukken heterogeen zijn, wordt hun opname in deze bundel toch daardoor gerechtvaardigd’ [p. 7-8]. Het inleidende titelessay dient dus als omschrijving van het Leitmotiv. Dat is, zoals gezegd, de ambivalentie leven-schrijven: terwijl de schrijver streeft naar een integratie van beide, scheuren beide polen hem uit elkaar; een schizofrenie die bij Gogol inderdaad tot de dood leidde. | |
[pagina 84]
| |
Opvallend is nu dat als Dubois het kernprobleem bij anderen [en zichzelf] signaleert, beschrijft en uitwerkt, dit fascinerende litteratuur over litteratuur oplevert - maar daar waar hij het motief uitsluitend van theoretische kanttekeningen voorziet [titelessay], het een achterhaalde indruk maakt. Vandaar dan ook dat het eerste deel van het titelessay, de paar bladzijden over Gogol, uiterst boeiend zijn [ze geven prachtig weer hoe ‘de verleiding’ zich bij Gogol manifesteerde], maar de rest van het stuk nauwelijks de moeite waard is. Vanuit de algemene problematiek leven-litteratuur worden twee deelaspecten behandeld: de relatie leven-schrijven [engagement e.d.], en die tussen schrijver-tekst [al dan niet autonomie van de tekst, vooral i.v.m. de beoordeling]. Op beide gebieden wordt aan de oeverloze discussies die er al over gehouden zijn niets nieuws toegevoegd. Het is een merkwaardige kant van Dubois' schrijverschap: zodra hij zich verdiept in de wijze waarop schrijvers, inclusief hijzelf, of personages de problematiek van wat het leven voor hen is, en vooral wat ze daarmee in de litteratuur doen, verwerken - hij tot fascinerende dingen komt, terwijl hij daar, waar hij de problematiek theoretisch verwoordt, er weinig mee aanvangt. Ik vermoed dat dit komt doordat wanneer Dubois theoretiseert, hij i.p.v. materiaal aan te dragen niets anders doet dan de kwestie voor zichzelf te verwoorden en te verantwoorden; hij geeft zijn standpunt weer op bekend terrein; terwijl wanneer hij zich op de schrijfpraktijk richt, die van hemzelf, die van anderen, èn in de vorm van romans, hij inderdaad materiaal aandraagt. Als hij theoretiseert blijft hij in de algemeenheid van het probleem steken, werkt hij het praktisch uit [want ook de verleiding van Gogol, in het begin van het titelessay, is geen uitgangspunt maar een uitwerking], draagt hij bij tot het inzicht van de lezer. Vandaar dan ook dat het laatste stuk waarin hij weer bij zijn eigen schrijverschap beland is, dezelfde kwaliteit heeft als alle voorafgaande stukken, die over andere schrijvers gaan. Het is, hoe autobiografisch ook, op te vatten als essay over zichzelf, zijn eigen werk. Het is geen verwoording of verantwoording van een standpunt, dat abstract en algemeen blijft, het is een onderzoek naar de eigen schrijfpraktijk. Zodra dus Dubois de algemene theoretische problematiek verlaat en een concretisering in een toegespitste situatie gaat ontwerpen, d.w.z. kruipt in de huid van anderen of... zichzelf, ontstaat litteratuur, resp. litteratuur over litteratuur; romans, resp. essays - waartussen dus inderdaad niet zó'n verschil bestaatGa naar voetnoot*. | |
[pagina 85]
| |
De inleiding [verantwoording] eindigt met de belijdenis dat Dubois' schrijven ‘een schrijven betreft om te leven’. Een cliché waar dus niets meer over te zeggen valt. Het laatste stuk uit het boek [Onmogelijke onschuld], dat handelt over het schrijverschap zoals zich dat inmiddels ontwikkeld heeft, dit verbonden aan autobiografische herinneringen die de wortels van het schrijverschap zijn, eindigt met de prachtige zin waarin àlle ambivalenties op een hoop gesmeten zijn: ‘Het idealisme heeft voor mij afgedaan en het pessimisme is een overtuiging, geen geloof. Vanuit dat pessimisme schrijf ik, positief en negatief. Negatief in zoverre de bestemming van de mens het volstrekte niets is, positief omdat ik leef en het leven, ofschoon een illusie, de enige realiteit is. Ik geloof in het leven omdat ik in het niets geloof, en schrijvend vanuit dat geloof zoek ik naar de onmogelijke onschuld van de creatieve daad’. Dat tussen de inleiding, die dan nog gevolgd wordt door het titelessay, dat als een uitwerking van de inleiding is op te vatten, en het autobiografische slotstuk enkele schrijvers behandeld worden die op tal van manieren verwantschap met Dubois vertonen, laat zich denken. Door deze constructie [: het behandelen van geliefde auteurs, waaronder zichzelf] houdt het boek het midden tussen de ‘verzameide essays’ en de ‘essays als roman’. De betrokkenheid bij de behandelde auteursGa naar voetnoot*, die hiermee samengaat, is natuurlijk een factor van belang, en voor het gehalte van de essays een winst. Dubois staat vierkant achter zijn ‘personages’ [althans degenen aan wie een groter stuk gewijd wordt], en verdedigt hen met zoveel vuur dat het lijkt alsof hij delen van zichzelf [of eventueel gedroomde eigenschappen van zichzelf] aanprijst. Zoals gezegd: hij kruipt in hun huid. Omdat hij enerzijds verwantschap met elk van hen vertoont, doch de behandelde auteurs anderzijds onderling sterk verschillen [bij iedere auteur ligt het globaal gestelde probleem immers verschillend, of verschillend geaccentueerd], heeft dit het grote voordeel dat hij dit cliché-probleem leven-schrijven toespitst op bijzondere situaties, inclusief die van hemzelf. Hij specificeert op die manier dus ook zijn eigen problematiek. De besproken auteurs fungeren inderdaad ook als personages die uit hemzelf voortkomen. Een nadeel van de identificatie met de ‘personages’ is dat Dubois al te makkelijk maatschappelijke bezwaren, die tegen sommigen zijn in te brengen, van tafel veegt. Hier werkt het plakken van een algemeen etiket op een gedifferentieerde problematiek weer ongunstig door. Als nl. leven en schrijven elkaar inderdaad dekken [wat m.i. onzin is], of elkaar deels overlappen [laten we het daar maar op houden], betekent dit | |
[pagina 86]
| |
nog niet dat men bepaalde maatschappelijke laakbaarheden vanuit de litteratuur zou kunnen verdedigen. Als iemand b.v. een pessimistische levensovertuiging heeft [akkoord], en deze litterair op overtuigende wijze verwoordt, betekent dit niet dat iedere maatschappelijke consequentie die iemand uit die levensovertuiging trekt [een rechtse opvatting b.v.], op grond van de waarde die dat levensgevoel voor de litteratuur heeft, verdedigbaar is. Van Marcellus Emants b.v. komen, i.v.m. diens litterair/cultureel pessimisme, ook de politieke opvattingen ter sprake. Dubois zegt dan [p. 60-61]: ‘Ik herinnerde er al aan dat Emants een welgesteld, voor de eerste wereldoorlog bepaald een vermogend man was. Ik laat nu in het midden dat voor een schrijver die nooit de gunst van het publiek heeft gezocht, die nooit, zoals Couperus, enig financieel voordeel van de litteratuur heeft gehad, eigen bezit een levensvoorwaarde was. Hij heeft dat zelf als argument nooit gebruikt [maar daarom kan het wel hebben bijgedragen tot zijn opvattingen! - W.] en wanneer hij als zijn opvatting te kennen geeft dat zowel de kapitalist die de toestanden van vroeger - zij het enigszins geamendeerd - terug wil zien, als de socialist die het bezit en de “machtsmiddelen om geluk te verkrijgen” in handen van de staat wenst, zich beiden vergissen, spreekt hij niet als bezitter, maar als pessimistisch filosoof [ik zou zeggen: als bezitter en ook als pessimistisch filosoof - W.]. Niet zonder sarcasme haalt hij de Illustration aan [...]. Maar het is niet alleen sarcasme of ironie; er schuilt in de optiek van Emants ook een fundamentele ernst: zomin als “de macht aan het volk” vrijheid voor het volk betekenen kan, zomin kan cultuur voor het volk iets anders betekenen dan een aanpassing van niveau, dus een verlaging daarvan. Zulke uitspraken heten reactionair, maar daarmee is hun juistheid niet weerlegd’. Nu, zulke uitspraken heten niet reactionair, ze zijn het, en hun juistheid is bovendien makkelijk te weerleggen. Als een willekeurige industriële bezitter in het begin van deze eeuw een dergelijke uitspraak doet, ziet iedereen dit als een typische reactionaire bezittersfilosofie. Nu zegt Emants het, die als pessimistisch filosoof prachtige litteratuur geproduceerd heeft, en... nu is er opeens geen bezwaar meer tegen reactionaire uitspraken van de bezitter Emants? Op deze manier valt zelfs het racisme van Céline goed te praten. Bovendien is de uitspraak makkelijk te weerleggen: de afschuw van ‘massacultuur’, die zowel bij Emants als bij Dubois sterk naar voren komt, is nu juist gebaseerd op... hun ervaringen met de westerse, d.i. kapitalistische massacultuur, waarin inderdáad sprake is van een [bewuste!] niveauverlaging; uiteraard, want cultuur is een commercieel produkt geworden [wat Dubois gezien zijn ervaringen in de litteratuur wel zal erkennen]. Er is geen enkele reden op | |
[pagina 87]
| |
grond van déze ervaring het streven van het socialisme, nl. de ‘verheffing’ van het volk, eenvoudig om te keren. Het meest illustratief is nog dit: als Emants opmerkt ‘Steeds groter wordt de mensengroep, die de gehele beschikking opeist over de machtsmiddelen, waarmee men waant zich het geluk te kunnen verschaffen; steeds kleiner wordt ieders aandeel’ [een onvervalste reactionaire uitspraak m.i.] vindt Dubois dat ‘die consequentie anno 1975 onloochenbaar’ is - maar dan heeft hij het duidelijk over een situatie waarin een kleine groep de cultuur van een grote groep maakt en verkoopt - en dus praat hij dan niet vanuit het, behalve filosofisch-pessimistisch, ook maatschappelijk reactionaire standpunt van Emants, maar van uit een pessimisme over een cultuur die een steeds meer vercommercialiserende plastic-maatschappij ons oplegt. Een respectabel standpunt, dat laatste [en ik deel het graag]; en het zijn ook die standpunten die de positieve overeenkomsten tussen Dubois en de behandelde auteurs bepalen. Maar ze kunnen politiek-reactionaire standpunten niet goedpraten. Hetzelfde kan men zeggen over Dubois' verdediging van eventuele reactionaire kanten aan de persoon van Jan Greshoff. Greshoff was een individualist pur sang, wat in zijn litteraire werk tot prachtige resultaten heeft geleid. Precies als bij Emants echter wordt de maatschappelijke kant van de medaille [reactionair genoeg in ieder geval om door er te gaan wonen in te stemmen met het racisme in Zuid-Afrika] verdedigd aan de hand van een vooral artistiek individualisme. Aan de andere kant is het voordeel van de identificatie met de besproken auteurs overheersend. Het stelt Dubois in staat in de beste zin van het woord creatieve essays te schrijven. Het werk van de auteurs ‘komt tot leven’, om ook eens een vet cliché te gebruiken. Misschien zijn werkelijk creatieve essays alléén maar mogelijk als de auteur in de huid van zijn ‘personage’ kan kruipen; hoe dan ook, dat laatste kan alleen als er overeenkomsten zijn. De twee overeenkomsten nu die tussen Dubois en zijn auteurs centraal staan zijn, het bleek hiervoor al, het pessimisme [d.w.z. het ‘cleane’, verantwoorde, overtuigde pessimisme - niet de huilerige gevoelsgelei] en het individualisme. Pessimisme en individualisme kenmerken de situatie van de eenling t.o.v. de wereld; het is de kernsituatie van Dubois en de vier behandelde auteurs, een situatie trouwens waarin ook Gogols ‘verleiding’ de sterkste is. In deze herkenning weet Dubois zijn personages, d.w.z. de vier auteurs en hun werk [het stuk Memorandum, dat daarna komt, bevat weliswaar glasheldere maar erg korte karakteriseringen, en dat laat ik dus buiten beschouwing], overtuigend ‘waar te maken’; aan het slot komen al die elementen uit de vier essays [en het Memorandum, de korte | |
[pagina 88]
| |
stukjes, waarvan ik vooral dat over Van Looy goed vind] weer bijeen in het stuk over zichzelf en zijn eigen werk. Het pessimisme van Emants, het solitaire individualisme en de angst van Greshoff en Gilliams, de vrijheidsstrijd van Belle van Zuylen. Vooral in dit slotstuk [dat aan het geheel tóch iets van de ‘roman over een schrijver’ geeft!] bereikt Dubois m.i. een ongekend niveau. Eén voorbeeld [p. 156]: ‘Eenzaamheid is de meest primaire en fundamentele ervaring, maar zij bereikt niet ieders bewustzijn, of veel later. Geboorte is een toeval en niemand werd bewust geconcipieerd. Want de vrouw die een kind verlangt en de man die het haar verlangt te geven, verlangen niet het kind dat zij krijgen; zij verlangen hun verlangen, en dat kunnen zij enkel projecteren in het toeval. De absurditeit van het leven is niet anders. Biologie en samenleving vlechten duizend banden die het toeval camoufleren tot wet en tot zedelijkheid, maar onder deze vegetatie van natuur en beschaving woekert het. Soms openbaart het zich in de angstschreeuw van een kind. Dit is geen filosofie, het is het bewustzijn van een ouder geworden kind. Het wekt ontroering, maar het blijft zelf koel, onbewogen. Het registreert. Het geeft er zich rekenschap van hoe ontluisterend dit moet zijn voor wie zich vastklampt aan de bedrieglijke fictie van het algemeen patroon. Maar ik kan een eenmaal gedane ontdekking niet meer ongedaan maken, al weet ik hoe ik mijn waarheid omkleden moet om haar aan profane blikken te onttrekken. Maar ik probeer dat hier juist zo weinig mogelijk te doen, de opgave die ik mij heb gesteld is immers achter de moraal der verblinden iets van de werkelijkheid bloot te leggen die ik verkend heb. Die verkenning is voor mij verbonden met de ontdekking van de litteratuur als expressie. Die ontdekking was, na de angst, mijn tweede grote ervaring, maar ditmaal bewust.’
J.J. WESSELO |
|