| |
| |
| |
Kritische warande der kritici [II]
Kemp-Bousset-Calis-Berger-Den Besten
Een Van de meest produktieve literatoren in Vlaanderen is de romanschrijver en criticus Bernard Kemp [1926], die ook als Prof. Dr.B.F. Van Vlierden een belangrijk literair-historisch en essayistisch oeuvre op zijn naam heeft. Hij schreef onder meer overzichten van het werk van Elsschot, Walschap, De Pillecijn, Albert van Hoogenbemt en Johan Daisne in de reeksen ‘Ontmoetingen’ en ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’, en een lijvig proefschrift Guido Gezelle tegenover het dichterschap [1967]. Daarenboven is hij de auteur van een tweetal historische overzichten van de Vlaamse letterkunde in de twintigste eeuw, en van honderden ongebundelde tijdschriftartikelen en dagbladrecensies, die een enorme hoeveelheid literaire informatie en interessante kritische confrontaties bevatten. Het meest ambitieuze boek van de essayist Van Vlierden is zonder twijfel zijn in 1969 verschenen werk Van ‘In 'tWonderjaer’ tot ‘De Verwondering’. Daarin verwerkte hij zijn op consciëntieuze analyses steunende waarnemingen betreffende een zeer groot aantal romans in een originele totaal-visie, die een belangrijk aspect van de romanstructuur in verband brengt met wijzigingen in het levensgevoel of de ‘tijdgeest’ over een periode van ongeveer anderhalve eeuw.
Zelf kwalificeerde Van Vlierden dit gedurfde boek als ‘een poëtica van de Vlaamse roman’. Er zijn bezwaren tegen die benaming. Men kan zich ten eerste afvragen wat een ‘Vlaamse roman’ is, en men kan ten tweede eenvoudig vaststellen dat we in feite te maken hebben met een intelligent, zwaarbeladen en soms ook overladen, historisch essay over Nederlandstalige romans van Vlaamse schrijvers, te beginnen bij Hendrik Conscience [In 't Wonderjaer, 1837] en tot voorbij [dus niet tot, zoals het titelblad zegt] de roman De Verwondering [1962] van Hugo Claus. Het boek is zeker geen poëtica. Van Vlierden geeft geen
| |
| |
systematische beschrijving van alle structurele kenmerken van een duidelijk gedefinieerd literair genre. Men is veeleer geneigd op te merken dat hij hoofdzakelijk schrijft over een bepaald [overigens zeer belangrijk] literair facet: namelijk de houding die een romanschrijver in zijn werk kan aannemen tegenover de werkelijkheid.
Van Vlierden onderscheidt daarbij drie historische fasen, die hij aanduidt met de termen: 1. wonder, 2. zakelijkheid, en 3. verwondering of vervreemding. Die drie historische fasen hebben drie verschillende soorten van teksten tot resultaat: het epos, de roman, en het opus. Het epos [waaraan dan in de door hem beschreven periode de eerste boeken van Hendrik Conscience beantwoorden] betekent voor Van Vlierden een schrijfsel waarin het leven van alledag wordt beschreven en beleefd als het ‘wonder’ van elke dag. De oorspronkelijke epiek gaf aan dat wonder [‘dat de werkelijkheid bleek te zijn’] een zinvolle autonome verhaalstructuur. Maar na die ‘wonderlijke’ beleving van de werkelijkheid in het goed gestructureerde epos, komt het realisme van de roman. Dat realisme neemt een kritische houding aan tegenover het wonder van de epiek, en probeert zich te houden aan de zichtbare en voor het verstand vatbare werkelijkheid. En die werkelijkheid wordt in de periode van het realisme beleefd als een zinvol gegeven, waarvoor de romanschrijver derhalve in zijn werk geen eigen structuur of eigen vorm meer hoeft te scheppen. De derde fase is die waarin de romanschrijver [en de mens in het algemeen] de werkelijkheid minder gaat beleven als een vanzelfsprekendheid en in zichzelf zinhebbend gegeven. Integendeel: de werkelijkheid wordt ervaren als problematisch. In die fase kan de roman er zich dan ook niet meer mee tevreden stellen alleen maar een spiegel te zijn van een onbegrepen en dus vormloze buitenwereld. De schrijver moet ‘parallel met de poging van de post-realistische mens’ [zegt Van Vlierden], de zin van de werkelijkheid zelf proberen te ontdekken en ook zelf vormgevend optreden. Hij schept, met andere woorden, zelf een zinvolle structuur: het literaire opus, dat wij kennen als de ‘nouveau roman’ [of als
De
| |
| |
Verwondering van Claus of Het boek Alfa van Michiels...]. Zodat het verloop van de werkelijkheidsbeleving - van wonder over zakelijkheid tot vervreemding - als vanzelf tot gevolg heeft een andere structurering van de wereld die de schrijver schept in zijn roman. Van de goed gestructureerde epische beleving van het ‘wonder’ [epos] naar de, alweer volgens Van Vlierden, als het ware ongestructureerde weergave van een op zichzelf reeds gevormde werkelijkheid [roman], tot een door de schrijver autonoom gestructureerde vorm als resultaat van een problematisch ervaren werkelijkheid [opus].
Het spreekt bijna vanzelf dat de dwang van het eenmaal aangenomen schema, Van Vlierden nogal eens heeft genoodzaakt tot versnippering, of tot gezocht aandoende combinaties van gegevens. Daardoor wordt aan de structurele eenheid van sommige teksten niet de aandacht besteed waarop ze recht hebben als afzonderlijke kunstwerken, of als stadia in de ontwikkeling van hun auteurs of van de roman als literair genre. Men kan dat betreuren, maar tegelijkertijd bewondering hebben voor de gedurfdheid van de totaalvisie. Dat deze laatste vruchtbaar kan zijn voor het kritische inzicht in de ontwikkeling van de moderne literatuur wordt onder andere bewezen door de synthetiserende essay-constructies van enkele andere Nederlandstalige critici.
Daar is allereerst Kemps kritische schildknaap en assistent Hugo Bousset [1942] die, na monografieën in de serie ‘Ontmoetingen’ over Teirlinck en Kemp, in 1973 een ‘gestructureerde bundeling’ romanrecensies publiceerde onder de titel Schreien, schrijven, schreeuwen. Drie trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1967-1972. De drieledige titel slaat op de drie hoofdstukken waarin de recensies werden ondergebracht: ‘Therapeutisch schrijverschap’; ‘Het opus’; ‘Maatschappijkritisch engagement’. Alvorens hij erin kan slagen de chaotische wereld te ordenen in de autonome vorm van zijn ‘opus’ [schrijven], moet de [existentialistische] auteur eerst zichzelf vinden en
| |
| |
genezen in een ‘therapeutisch schrijverschap’ [schreien]. De veranderingen in, en de kritiek op de moderne consumptiemaatschappij sedert de jaren zestig, tastten de zelfgenoegzame status van het literaire ‘opus’ aan. Het wordt vervangen door het neo-realistisch project of het rechtstreeks ‘maatschappijkritisch engagement’ [schreeuwen], óf - nieuw gezichtspunt - het maakt plaats voor een ontvluchtingspoging in een vorm van literaire neo-romantiek, die men in verband kan brengen met hippie-, zen- of Jesusmovements.
Het schema is gewillig, doch de afzonderlijke romans zijn bij wijlen niet alleen zwak, maar bovendien eigengereid. Een soortgelijke opmerking valt te maken bij de synthetische interpretatie die de jonge essayisten Piet Calis en Peter Berger al enkele jaren vóór de verschijning van Van Vlierdens boek probeerden te geven aan ontwikkelingen in de moderne poëzie. Piet Calis [1936] had ondermeer al gepubliceerd in het nieuw-realistisch tijdschrift Gard Sivik, toen in 1964 zijn bundeltje Daling van temperatuur verscheen. Hij verzamelde daarin chronologisch geordende opstellen over twaalf Nederlandse dichters, van Gorter en Leopold tot Lucebert en Polet, die hij liet volgen door een synthetiserende slotbeschouwing en een beknopte bloemlezing. Calis stelt voorop dat een dichter uit het tijdperk van Gorter leefde in een causaal geordende werkelijkheid, waarin de ‘relatie van de mens tot de voorwerpen om hem heen... vast en duidelijk was’, zodat hij zich volkomen ‘thuis’ kon voelen in de realiteit. Verdergaand in de terminologie van Kemp, zouden we nu kunnen concluderen: deze zich volkomen op zijn gemak voelende dichter [uit de tijd van de realistische roman] hoefde derhalve geen eigen, nieuwe werkelijkheid te scheppen, maar kon zich tevreden stellen met een soort van weergave, waarbij hij dan - en nu volgens Calis: veel gebruik maakte van adjectieven en van beelden die eigenlijk alleen maar een ‘ornamentale’ betekenis hebben. De dichter van de jaren zestig echter, leeft in een heel andere, complexe en pluriforme wereld. Daar lijken de verhoudingen niet langer definitief geordend, en daar
| |
| |
is ‘de vaste relatie tussen de mens en de objectieve werkelijkheid... verloren gegaan’. Men herkent hier de chaos waartegenover Kemps romanschrijver zijn ‘opus’ zal plaatsen. En inderdaad vervolgt Calis: ‘Uitgaande van de feitelijkheden van zijn voortdurend veranderende wereld probeerde hij [= de moderne dichter] in dip feitelijkheden een struktuur te scheppen die het de lezer mogelijk zou maken om haar met zijn eigen emotionaliteit te laden’.
Deze ‘struktuur’ is dus een reactie-produkt van dezelfde verwarde en verwarrende tijdgeest als Kemps ‘opus’-in-proza. Maar blijkens de door mij gecursiveerde zinsnede, denkt Calis toch aan iets anders dan Kemp. Hij denkt met name aan ‘informele’ schilders en nieuw-realistische, concrete, dichters of cineasten, die proberen ‘de feiten te geven zoals ze zijn’. Dat wil zeggen: los van de eigen emoties, en zodanig geordend, dat de ‘gegevens’ en ‘feiten’ een neutraal en anoniem ‘opera aperta’ vormen voor de verbeeldende zelfwerkzaamheid van de lezer. ‘Het gedicht wordt... niet uitdrukking van een bepaalde stemming, van voorbijgaande emoties en denkbeelden [van zijn auteur, M.d.J.], maar wordt zelf een feit dat zich zoals andere feiten aan de lezer presenteert’. In de ‘verantwoording’ bij zijn bundel schrijft Calis dat hij werd ‘geboeid door de vraag hoeveel ruimte deze dichter in zijn poëzie heeft vrijgelaten voor de eigen kreativiteit van de lezer.’ En zijn slotbeschouwing besluit met de constatering dat de [romantische] ‘roes... steeds meer heeft plaats gemaakt voor de intelligentie. De dichters worden langzamerhand anoniem, terwijl van de lezers kreatieve inspanning wordt gevraagd. Of anders gezegd: de romantische temperatuur is gedaald’.
Bij het verschijnen van Calis' boek zijn talrijke bezwaren gemaakt tegen zijn slordige manier van schrijven en interpreteren, en tegen zijn gewaagde manipulaties met disparate gegevens en begrippen. Een bijzonder felle recensie verscheen in dagblad ‘Het Vaderland’ [24-VIII-1964] en was van de hand van de dichter Peter Berger [1936], die redacteur is van het tijdschrijft Kentering en als poëziecriticus een even
| |
| |
grote afkeer van modieuze neo-realistische amusementspoëzie vertoont, als een voorkeur voor mythische en psychologische aspecten van het dichterlijke scheppingsproces.
Dat Berger zelf niet bang is voor gewaagde en daardoor soms nogal wazige synthetische constructies, bewijst het inleidend essay bij zijn ‘Bloemlezing uit de poëzie van de zestigers’, die in 1965 verscheen onder de titel Paradox. Profiel van een generatie. Hij poneert daarin de stelling dat we momenteel leven in ‘de eindfase van de romantiek’, en onder ‘romantiek’ verstaat hij dan kennelijk het streven naar de autonomie van het kunstwerk. De ‘romantische impasse’ blijkt volgens Berger uit het feit dat de [zogenaamd neo-realistische] dichter zijn lezers een [tekst-]gegeven tracht aan te bieden, dat ten opzichte van hemzelf een toppunt en eindpunt van autonomie vertoont: een neo-realistisch ‘kunstwerk’ is immers alleen maar een geïsoleerd stukje werkelijkheid, zonder enige binding met zijn ‘auteur’.
Wat Piet Calis het dieptepunt of vriespunt van de romantiek noemt [omdat hij bij ‘romantiek’ - terecht - aan de gemoedsuitstorting van de auteur denkt], dat noemt Peter Berger juist het kook- en eindpunt van de romantiek [omdat hij bij ‘romantiek’ - ten onrechte - alleen aan de autonomie van de tekst denkt]. Een uitweg uit de romantische impasse ligt volgens Berger in de vervanging van de volstrekte autonomie [en de daaruit voortvloeiende optimale creatieve activiteit van de lezer] door de communicatie, en de daarmee gepaard gaande persoonlijkheids-uitbeelding van de auteur.
Een duidelijk streven daartoe ziet Peter Berger ondermeer in de poëzie van Wim Gijsen en de priester-dichter Huub Oosterhuis. Deze namen treft men - evenals die van Peter Berger zelf - óók aan in een opsomming van poëtische beloften door Ad den Besten, naar aanleiding van een enquête in het tijdschrift De Gids, van december 1962.
Volgens Ad. den Besten zijn deze dichters ‘ieder op eigen wijze bezig met de essentiële relaties: mens en mens, mens en wereld, mens en God’. Een uitspraak
| |
| |
die hem vanwege Kees Fens [in Literair Lustrum] de kwalifikatie ‘Dirk Coster in toga’ bezorgde.
Ad den Besten [1923] is als criticus een typisch synthetisch ingestelde ‘vrije’ interpreet. Dit bleek al uit zijn essayistisch debuut Stroomgebied [1954], een ‘Inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie’. Een jaar later publiceerde hij onder dezelfde titel een bloemlezing, en in 1958 volgde de bloemlezing Dichters van morgen. Zijn pogingen om de poëzie van jonge dichters in één groot verband bijeen te brengen, ontlokte Kees Fens de opmerking dat dit verband ‘noodgedwongen een rekverband is’. Deze opmerking is weer typerend voor het verschil in kritische mentaliteit tussen de door nuchter denkwerk aangetrokken tekstanalist, en de door synthetiserende visies bekoorde ‘vrije’ interpreet. Waarbij ik overigens met een opmerk, dat Den Besten zich in vele bijdragen in het tijdschrift Wending [van 1959 tot 1973] zoal niet als een peuterende tekst-analist, maar dan toch als een poëziegevoelige tekst-interpretator heeft doen kennen. Een aantal van zijn soms breed opgezette beschouwingen heeft hij verzameld in de bundels Ik uw dichter. Een hoofdstuk uit de immanente poetica van de dichters van '50 [1968], en Dichten als daad. Opstellen over hedendaagse poëzie [1973]. Door de keuze van zijn voorbeelden en door zijn voortdurend gebruik van theologische en antropologische argumentaties en bijbelse vergelijkingen, doet Ad den Besten zich onomwonden kennen als een levensbeschouwelijk, i.e. hervormd criticus. Men begrijpe dit niet verkeerd. De kritische evaluatie wordt bij Den Besten niet bepaald door zijn protestants christendom, maar zijn protestants christendom bepaalt wel de wijze waarop hij zijn kritische evaluatie situeert en formuleert. Hij stelt uitdrukkelijk dat poëzie niet met extra-literaire maatstaven mag worden beoordeeld, maar als ‘iets waarvoor
eigen wetten en ook eigen beoordelingsmaatstaven gelden’. En hij herhaalt als het ware Anthonie Donker, wanneer hij schrijft: ‘...een gedicht dat mij inhoudelijk verre staat [kan] zeer wel door mij als een goed gedicht worden
| |
| |
herkend. Beslissend voor de waarde van poëzie zijn formele maatstaven, geen inhoudelijke...’.
Dat verhindert hem intussen niet tetreuren over de ook in de moderne poëzie tot uitdrukking komende ‘neo-positivistische wending, die zich in ons geestelijk klimaat, tot in filosofie en theologie toe, heeft voltrokken’. En het verhindert hem evenmin ‘met een gevoel van onbehagen en zelfs met iets van verdriet’ vast te stellen dat een aanvankelijk sociaal geëngageerd dichter als Jan G. Elburg zich in introverte zin heeft ontwikkeld. Want ondanks de literaire autonomie, blijft Den Besten van mening, dat poëzie ‘geen zaak van schone vormen’ alleen is, maar dat ‘ergens op de achtergrond wereldbeschouwelijke momenten en motieven een rol spelen’, zodat ‘poëzie zich op een of andere wijze ethisch te verantwoorden heeft’. Als nastrevenswaardig ideaal citeert hij een programmapunt uit de Allgemeine Literaturwissenschaft [1951] van Werner Milch: ‘Dichtung urn ihrer selbst willen zu begreifen und doch den Bliek für ihre Funktion im ganzen menschlichen Dasein offenzuhalten’.
Dit brengt ons tot de poëzietheorie van Ad den Besten. Dichten is voor hem een existentiële ‘daad’ en ‘een karakteristieke wijze van menszijn’. Het is een vorm van ‘magisch taalgebruik’, waarbij het gaat om de relatie tussen de ‘binnenwereld’ van de dichter en de ‘buitenwereld’ om hem heen. Door die existentiële relatie kunnen ook de meest subjectieve uitingen een ‘exemplarische betekenis’ en een ‘boven-particuliere zin’ krijgen. ‘Het engagement van de dichter’ veronderstelt, volgens zijn aldus genoemd opstel, dat de ‘witte magie’ van het woord wordt aangewend ter ‘bezwering van duistere krachten terwille van de mensen en hun menselijkheid’. Den Besten preciseert deze Costeriaanse uitspraak. De poëzie vertegenwoordigt volgens hem een noodzakelijke, meer elementaire kennismogelijkheid dan de sinds de Verlichting verabsoluteerde ratio, en zij houdt de notie van het ‘geheim’ levendig. Wat Den Besten tenslotte in concreto vraagt, is ‘een dichterschap als een zaak van sociale verantwoordelijkheid’, en ‘een poëzie
| |
| |
georiënteerd aan de werkelijke problemen van onze tijd, sociale en psychische, religieuze en politieke’. Tegen de achtergrond van deze theorie wordt het begrijpelijk waarom zijn essayboek over de poëzie van de vijftigers zich beperkt tot een onderzoek van gedichten ‘met een sociaal perspectief’, dat tot de conclusie voert dat er destijds sprake was van ‘een poëzie van wereldniveau’. Tegen deze achtergrond wordt het eveneens duidelijk, dat zijn bundel Dichten als daad wordt afgesloten met een viertal opstellen over het ontstaan van nieuwe kerkelijke gezangen en psalmberijmingen, waarbij Ad den Besten ook als dichter ten nauwste betrokken is geweest.
Martien J.G. DE JONG
|
|