Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 29
(1976)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Kritische warande der critici [I]
| |
[pagina 604]
| |
Vestdijk deelt zijn ‘perspectivisme’ en ‘relativisme’ met de door hem bewonderde Marcel Proust, over wie hij trouwens een studie schreef. Het wachten is op de Nederlandse Curtius, die het verschijnsel bij Vestdijk systematisch zal bestuderen en eventueel vergelijken met wat zich in het oeuvre van Proust voordoetGa naar eind(2). Wellicht kan die toekomstige onderzoeker een uitgangspunt vinden in de opstellen die Vestdijk zelf [in De Poolsche ruiter, 1946] heeft geschreven over een andere door hem bewonderde Fransman - Paul Valéry. Diens subjectieve denk-‘methode’ houdt het voorlopige en verwisselbare zo lang mogelijk vast, is op alle gebieden toepasbaar, en ontspringt tenslotte uit de synthese van ‘denken en voelen’, of, zoals Vestdijk het in een ander opstel noemt: de synthese van ‘Critiek en Creativiteit’ [Muiterij tegen het etmaal, 1947]. Dit ‘socratisch’ aspect van Vestdijks essayistiek geldt vooral voor zijn ‘dialogen over den tijd’ in Het eeuwige telaat [1946], en voor zijn cultuurfilosofische beschouwingen in bundels als De toekomst der religie [1947], Essays in duodecimo [1952] en De leugen is onze moeder [1965]. Maar het geldt - zij het in andere mate - toch ook voor vele van zijn strikt literaire essays en kritieken. Vandaar dat men weleens de indruk kan hebben dat een door Vestdijk besproken boek of oeuvre minder als voorwerp van de beschouwingen fungeert, dan wel als punt van vertrek of vergelijking. Toch is Vestdijk in zijn kritische geschriften eigenlijk weinig of niet aanwezig als oordelend, of zich op de voorgrond stellend individu. Het uitgangspunt is niet de criticus zelf, maar het te bespreken werk, óók al dreigt dat dan weleens te worden overwoekerd door onverwachte divagaties, of door de context waarin het wordt gesitueerd. In de beste gevallen overheerst de indruk, dat die context toch min of meer noodzakelijk is met betrekking tot de tekst waarover de criticus spreekt. Simon Vestdijk schijnt zélf niets te zeggen te hebben, althans niet als individu en niet a priori. Het materiaal spreekt. Vestdijk reageert in feite op bestaande teksten of bestaande gegevens, en zijn reactie is die van een scherpzinnige en sceptische geest, die toevallig over een ontzaglijke hoeveelheid materiaal beschikt en die | |
[pagina 605]
| |
verschillende mogelijkheden tegelijk ziet. Waarbij het overigens kan voorkomen dat deze mogelijkheden voor anderen beslist tot de onmogelijkheden behoren. Vestdijks kritisch werk maakt ondanks dit alles geen abstracte indruk. Dat komt omdat hij vanuit zijn indrukwekkende ervaring en vakkennis als romanschrijver en dichter, op de meest concrete wijze allerlei technische of formele observaties formuleert en aan de orde stelt. Vestdijk interesseert zich niet alleen voor de boeken van tijdgenoten die hij als criticus ‘begeleidt’, maar ook voor bekende buitenlandse auteurs en voor theoretische problemen, die voor hem in feite vak-problemen zijn. Vandaar opstellen als die over de ‘compositie’ en het ‘lyrisch beginsel’ van de roman [resp. in Muiterij tegen het etmaal I,1947; en De leugen is onze moeder, 1965], of over de ‘historische’ roman [Gallische facetten, 1968]. Vandaar ook een telkens terugkerend onderwerp als het verschil tussen ‘significatieve’ en ‘musische’ poëzie, vanaf de bundels Lier en lancet [1939] en Muiterij tegen het etmaal II [1947], tot en met De glanzende kiemcel [1950] en de bundel poëziekronieken rondom de experimentelen, die hij Voor en na de explosie [1960] noemde. De glanzende kiemcel is in 1943 ontstaan uit een serie lezingen over poëzie in het gijzelaarskamp te Sint-Michielsgestel. Dit boek is Vestdijks ‘poëtica’; en hoe praktisch hij die heeft opgevat, kan al blijken uit het feit dat het laatste hoofdstuk bestaat uit een werkdemonstratie: Vestdijk laat zien hoe hij zelf een [niet bepaald indrukwekkend] gedicht maakt. In De glanzende kiemcel ontwikkelt Vestdijk ook zijn al in vroegere publikaties aangekondigde theorie van de poëzie als resultaat van concentrerende en weerbare isolatie tegenover het proza. Tevens komt hij tot de verrassende biologische vergelijking met de kiemcel die, evenals de poëzie, zowel het eerste stadium van de groei, als de ‘continuïteit van het voorouderlijke protoplasma’ in zich verenigt: waarmee de poëzie, tussen haakjes, met een tot jeudig symbool wordt van Vestdijks eigen perspectivisme als vitaal wapen tegen ‘het eeuwige telaat’ van de tijd en van het verleden. De theorie van de poëtische isolatie had Vestdijk al ter | |
[pagina 606]
| |
sprake gebracht in zijn studie Albert Verwey en de idee [1939], waar het tevens gaat om [of: tegen] de isolerende autonomie van het afzonderlijk gedicht in de totaliteit van een oeuvre. Verweys axioma van het allesomvattende totale oeuvre zonder hiaten [samenhangend met zijn mythe van de verborgen ‘Meester’ aan wiens stem hij als dichter onvoorwaardelijk gehoorzaamdeGa naar eind(3)] was voor Vestdijk enerzijds van waarde, maar anderzijds slechts van betrekkelijke waarde. Die betrekkelijkheid zit hem in het feit dat Vestdijk als denker nu eenmaal relativist was, en als poëziecriticus te zeer formalistisch vakman om, in naam van welke ‘idee’ dan ook, een zwak gedicht te kunnen goedpraten. Maar voor de tot dialectiek en synthese geneigde essayist [én voor de dichter van reeksen] die Vestdijk tegelijkertijd was, betekende de totaliteitsopvatting van Verwey een vruchtbaar uitgangspunt. Als synthetiserende ‘vrije interpreet’ verwerkt Vestdijk zijn technische en formalistische observaties in bredere beschouwingen, die zowel de karakterisering van een auteurspersoonlijkheid kunnen betreffen, als haar situering in een literair-historische beweging of - nog breder - in een algemene typologie die soms min of meer pour le besoin de la cause schijnt ontworpen. Men kan Vestdijk op deze wijze aan het werk zien in latere poëziekronieken als die over Hans Andreus en Hendrik de Vries, in Voor en na de explosie. Maar werkelijke toppunten zijn de grote essays' Hedendaags Byzantinisme’ [over Nijhoff] en ‘Marsman als apollinische persoonlijkheid’, in zijn vroegere bundel De Poolsche ruiter. De ‘vrije interpretatie’ krijgt bij Vestdijk een waarlijk creatief karakter, door zijn vermogen tot het ontwerpen van overtuigende hulpconstructies, schema's en typologieën, die hij als het ware uitwerkt op de wijze van een romanschrijver. Als vergelijkingsmateriaal plaatsen deze hulpconstructies de besproken werken in een breder verband en dragen ze bij tot verheldering van de teksten en tot belichting van de auteurspersoonlijkheid. Tegelijkertijd doen ze dienst als een soort compositie-schema voor het creatieve essay zelf. | |
[pagina 607]
| |
Door zijn compositorisch inventievermogen en de gedurfde breedheid van zijn onderwerpen, is Vestdijks essayistiek typisch synthetiserend van aard; ze staat als zodanig tegenover het fragmentarisme van een figuur als Willy Roggeman. Vestdijk deelt zijn streven naar synthese met een aantal vrije interpreten, bij wie eveneens de voor hem kenmerkende enorme belezenheid en eruditie een grote rol spelen. Tot de belangrijksten behoort de priester-auteur Albert Westerlinck [1914], die sedert 1954 als Prof. Dr. J. Aerts verantwoordelijk is voor de literair-historische en literair-theoretische vorming van Vlaamse studenten aan de universiteit van Leuven. Zijn uitgebreid kritisch en essaytisch oeuvre is vooral van belang, vanwege de esthetisch-ethische problematiek die er voortdurend in aan de orde wordt gesteld. Albert Westerlinck bundelde zijn eerste essays in 1942, onder de titel Luister naar die stem, waarmee hij met een een kritisch program aanduidt. Dit program wordt onder meer toegelicht in een groot opstel over Paul De Vree, wie Westerlinck verwijt dat hij als criticus faalt, omdat hij zijn eigen problemen, invallen en lectuurherinneringen aanhoudend op de voorgrond schuift, in plaats van te luisteren naar de stem van de kunstenaar in het boek dat hij bespreekt. Vergelijkbare bezwaren heeft Westerlinck tegen de subjectiviteit in de kritische essayistiek van Cyriel Verschaeve en het dogmatisme in het ‘volksch standpunt’ van Wies Moens. Westerlinck verwerpt het vooropgesteld critisch dogma even radicaal als de subjectieve ‘gemoedsbeleving’, omdat ze allebei leiden tot ‘Hineininterpretierung’. Wat hij zelf wil, is ‘een exact onderzoek’ naar ‘objectieve’ en ‘intrinsieke waarden van het kunstwerk’, als ‘kunstobject’ met ‘eigen en autonome waarde’. Dit betekent wél dat Westerlinck vijfendertig jaar geleden een vorm van close reading propageerde, maar niet dat hij zich beperkte tot een orthodox analistenprogram. Evenals P.N. van Eyck is hij uiteindelijk op zoek naar de kunstenaar: door middel van een grondige en volledige studie tracht hij in het werk: ‘de synthetische karakteristieken van zijn | |
[pagina 608]
| |
persoonlijkheid aan te wijzen’. Hij benadrukt het Croceaanse onderscheid tussen persona poetica en persona pratica maar schrikt er - althans in het geval Paul De Vree - niet voor terug, om in aansluiting op zijn nauwkeurige studie van het gehele oeuvre: ‘werkelijk de fundamenteele overeenkomst tusschen de psychologie van de romanfiguur en van den auteur in kwestie te bewijzen’! Hiermee zijn twee elementen of twee stadia aangekondigd, die in het literair-kritisch werk van Westerlinck tot op de dag van vandaag aanwijsbaar zijn. Ten eerste nauwkeurig tekstonderzoek dat gericht is op stilistische motieven waaraan psychologische betekenis wordt gehecht. Ten tweede een poging om aan de hand daarvan een ‘dichterlijke persoonlijkheid’ te reconstrueren ‘in haar geestelijke physionomie’, en deze reconstructie te toetsen en te vervolledigen volgens de historisch-biografische methode. Wie het werk van Westerlinck wil situeren in de geschiedenis van het wetenschappelijk literatuuronderzoek en van de literatuurkritiek, krijgt ondermeer te maken met de naam van Gustave Lanson, maar ook met die van Leo Spitzer en [vooruitwijzend] met die van Charles Mauron. Vooral in zijn tweede bundel, de monografie Het lied van Tantalus [1944], weidt Westerlinck uit over de door hem gevolgde psychologische methode. Hij kondigde dit boek in de ondertitel aan als een ‘Bijdrage tot de studie van een menschelijkheidstype in de literaire kunstschepping op grond van een onderzoek over het werk van A. Demedts’. Het ‘menschelijkheidstype’ dat Westerlinck ‘psychologisch doorzichtig’ wil maken en wiens ‘verhouding’... tot de kunst’, hij wil onderzoeken, is het z.g. ‘Schwermut-type’ of de ‘Tantalus-mensch’. Dit leidde hem ertoe het oeuvre van Demedts, Van Langendonck en Van de Woestijne te analyseren teneinde ‘de typische kunstenaarspersoonlijkheid van de betrokken schrijvers in al haar bijzonderheid te vatten’. In zijn monografie Prosper van Langendonck. Diagnose van een ongeneeslijke ziel [1946] legt hij de nadruk op de ‘wereldbeschouwing’ die ‘als geestelijke | |
[pagina 609]
| |
energie... uit de ziel [van de kunstenaar, M.d.J.] in het kunstwerk overspringt’, en daarin door de criticus kan worden ontdekt via een onderzoek van de stijl en de psychologische leidmotieven, hetgeen in feite een onderzoek betekent ‘naar het eigenste en binnenste beleven van den kunstenaar’ zelf. Waarbij Westerlinck overigens nadrukkelijk vaststelt, dat het gaat om ‘de geestelijke figuur van een dichter’ oftewel ‘een dichterlijke persoonlijkheid’, en niet om de identificatie van het ‘biografisch fixeerbaar leven van den dichter’. Inzake het psychologisch instrumentarium van Westerlincks ‘psychocritique’ kan worden opgemerkt, dat het een brede variatie vertoont naargelang van het besproken onderwerp en de periode waarin Westerlinck schreef. Men vindt evengoed verwijzingen naar Jaspers, Adler, Freud en Jung, als naar Müller-Freienfels, Häberlin, Lalo, Pongs, Binswanger en Bachelard. Tot de overtuigendste resultaten van zijn psycho-kritische bedrijvigheid behoren zijn studies over Karel van de Woestijne. Een combinatie van de titels duidt al enigszins het programma aan: er is een wetenschappelijk ‘stijlkundig onderzoek’ naar de Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne [1956], en er is ‘een literair-psychologische studie’ over De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter [1952]. Westerlincks streven naar volledigheid verklaart enerzijds waarom hij zich niet tot één methode beperkt en, behalve op de psychoanalyse, bijvoorbeeld een beroep kan doen op hulpwetenschappen als ‘de fenomenologische antropologie’ en ‘het symbolisch mytenonderzoek’. Ditzelfde streven verklaart anderzijds waarom hij zich herhaaldelijk heeft beziggehouden met dezelfde auteurs, en met name met auteurs die hij persoonlijk kent of heeft gekend. Kenmerkend is een essay-titel als ‘Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend’. Nog duidelijker blijkt de biografische link uit het feit dat hij zijn talrijke diepgaande studies over het werk van Walschap [voorlopig?] bekroonde met twee omvangrijke delen Gesprekken met Walschap [1969, | |
[pagina 610]
| |
1970]. In deze interviews wordt het gehele oeuvre van Walschap in chronologische volgorde besproken door de auteur en zijn criticus, waarbij overigens de pittigheid van de gedachtenwisseling weleens wordt geschaad door de wederzijdse uitwisseling van beleefdheden en complimenten. Blijkens zijn inleiding, werd Westerlinck tot dit ‘experiment’ gedreven door zijn belangstelling ‘voordescheppende mens’ en door zijn verlangen na te gaan in hoeverre ‘de kritische interpretatie van een tekst erin slagen kan zijn oorspronkelijke zin, zijn door de auteur bewust en deels onbewust geschapen waarheid, bloot te leggen’. Door deze bekommernis plaatst Westerlinck zich naast andere literatuuronderzoekers die de laatste jaren, als E.D. Hirsch, de ‘Defence of the Author’ op zich genomen hebben, of, als Robert Weimann, waarschuwden voor de verarming die het strikte analistenstandpunt betekent ten opzichte van ‘die Kunstauffassung der größten Dichter der Vergangenheit’.Ga naar eind(4) Westerlinck heeft de teksten steeds bestudeerd om daardoor de Figuren van hun auteurs te leren kennen, en deze figuren confronteerden hem weer met Problemen van algemene aard: vandaar de aldus getitelde afdelingen in zijn sedert 1960 verschijnende bundels ‘Verzamelde opstellen’, die bij een duidelijke kritische voorkeur voor Vlaamse literaire prestaties, tegelijkertijd getuigen van een indrukwekkende belezenheid in de Europese literatuur. Voor Westerlinck maakt deze literatuur ‘scheppend deel uit van het geheel der menselijke bezinning over het gebruik van de toekomst van de mens, over taal en lot, zin en waardigheid van het menselijk bestaan’.
Ik kom hiermee tot het literair-theoretisch programma dat zijn waardeoordeel bepaalt. Al in zijn eerste essays verwerpt Westerlinck de vormendienst van de poésie pure, en - evenals Verwey en Coster vóór hem - ook de kunst die zich tevreden stelt met het weergeven van uitsluitend sensoriële emoties. Wat Westerlinck zoekt, is ‘wezensopenbaring’ van een ‘vruchtbaar, diep en belangrijk leven’. De kunst van Kloos vermag, volgens | |
[pagina 611]
| |
Westerlincks debuutbundel, bijvoorbeeld nooit ‘een diepen greep in ons wezen uit te oefenen’, omdat deze dichter ‘slechts een mensch van middelmatig formaat is’. Een dergelijk standpunt heeft Westerlinck kunnen vinden bij zijn bewonderde landgenoot August Vermeylen, die in 1907 schreef dat ‘kunst schoner’ is naarmate ze ‘rijker is aan doorleefde menselijkheid’. Vermeylen schreef ook dat Vondel groter is dan Verwey, niet doordat de verhouding tussen het gevoelde en gedichte zoveel zuiverder bij hem zou zijn, maar vooral ‘doordat zijn emotie een grotere wereld bemachtigd heeft en uitgedrukt’. En elders: ‘Het verschil, bij gelijk talent, is eenvoudig dat de een meer en beters te zeggen heeft dan een ander’Ga naar eind(5). In zijn bekend geworden poëtisch handboek Het schone geheim van de poëzie. Beluisterd niet ontluisterd; [1946, 1950] onderscheidt Westerlinck twee afdelingen: ‘Het gedicht als woordkunstwerk’ en ‘Het gedicht als levensboodschap’. Westerlinck heeft herhaaldelijk betoogd dat hij in het kunstwerk de mens wil ontdekken ‘die zijn mens-zijn zo volledig mogelijk wil ontplooien en beleven’. En hij heeft ook niet geschroomd het humanistisch standpunt van Vermeylen te preciseren, door niet alleen het ‘meer’ te eisen, maar ook het ‘beters’ nader te omschrijven. In zijn opstel over Paul De Vree van 1942 meende hij bijvoorbeeld dat de poëzie zich moet verdiepen in ‘de groote vraagstukken van dit leven’, en dat het a-religieuze karakter van een romanfiguur tot verarming leidt. Ruim twintig jaar later schreef hij in zijn bundel Alleen en van geen mens gestoord [1964] dat de ‘devaluatie van het mensenbeeld in heel wat literatuur’ veroorzaakt wordt door ‘de ontworteling van vele moderne mensen uit de vaste bodemgrond van een metafysisch-religieuze zekerheid over herkomst en bestemming van de mens’. De na te streven waarachtige levenswerkelijkheid en levensrijkdom hangen voor hem samen met elementen als: ‘gevoel voor zuivere huwelijksverhouding, voor vaderschap, voor traditie, met één woord voor enkele van die elementair-hiërarchische levensverhoudingen, die tot het wezen van den mensch en den diepsten zin zijner | |
[pagina 612]
| |
geschiedenis behooren’. Ter relativering of ter completering van deze uitspraak uit de debuutbundel van 1942, kan men wijzen op het grote essay over Anton van Duinkerken in Westerlincks laatste verschenen bundel Musica humana [1973]. Daar neemt hij een zeer gereserveerd standpunt in tegenover het door traditie en kerkelijk dogma geïnspireerd wantrouwen van de jonge Anton van Duinkerken ten aanzien van de vrije menselijke natuur en haar geluksmogelijkheden, en ten aanzien van het cultureel pessimisme waardoor de katholieke humanist Van Duinkerken voortdurend ‘in onmin met zijn tijd’ leefde. Hetgeen weer niet wegneemt, dat Westerlinck zelf in 1942 betreurde dat Paul De Vree boeken verslond ‘zonder leiding’, en op fatale wijze ‘het troebele geestesleven van het moderne Europa meer en meer inzoog’. En hetgeen hem evenmin verhinderde zich anno 1964 in zijn magistraal opstel over ‘De krisis van de persoonlijkheidswaarde’ te ontpoppen als een troosteloze cultuurpessimist, die het veranderde ‘mensenbeeld in de moderne letteren’ alleen maar kon zien als een jammerlijke aantasting van traditionele waarden, en geenszins als een der oorzaken van een nog niet te voren bereikte verfijning in de Europese artisticiteit.
T.S. Eliot meende dat de ‘greatness’ van de literatuur niet alleen kon worden vastgesteld door literaire maatstaven, maar dat het in onze onzekere, moderne tijd ‘for Christian readers’ noodzakelijk was: ‘to scrutinize their reading, especially of works of imagination, with explicit ethical and theological standards’. Tot de christelijke waarden die Eliot voor zichzelf noodzakelijk achtte behoorde: ‘the belief, for instance, in holy living and holy dying, in sanctity, chastity, humility, austerity’Ga naar eind(6). Eliot is een grote naam in de geschiedenis van de moderne poëzie en van de moderne literatuurkritiek. Ik citeer hem in dit verband, om te laten zien dat de problematiek van de christen-humanist Albert Westerlinck niet een typisch Vlaams of eng-Rooms verschijnsel is. Hetgeen anderzijds niet wegneemt, dat die problematiek | |
[pagina 613]
| |
typerend is voor een aantal Vlaamse critici, en dat Westerlinck grote invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de moderne literatuurkritiek in Vlaanderen. Zoals Umberto Eco [The Critical Moment, 1963] kon schrijven dat vele jonge Italiaanse critici moesten beginnen met hun houding tegenover Croce te bepalen, zo kan van verscheidene Vlaamse literatuurbeschouwers worden gezegd dat ze op een of andere wijze te maken hebben gehad met Albert Westerlinck. Dat geldt voor praktisch alle vaste medewerkers aan het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, waarvan Westerlinck sedert 1945 de leiding heeft gehad. Ik noem Vlaamse critici en hoogleraren als Marcel Janssens [1931] en Bernard Kemp [1926]. Beiden zijn oud-leerlingen van Westerlinck aan de Leuvense universiteit, en dat zijn ook de critici Lieve Scheer [1935] en Hugo Brems [1944], van wie de eerste, naar het voorbeeld van de leermeester, zowel een studie over ‘sleutelwoorden en beeldassociaties met motiefwaarde’ in het werk van Paul Snoek publiceerde, als een bundel auteursinterviews over de romans van Ward Ruyslinck.
Een andere oud-student van de Leuvense universiteit is de marxistisch geïnspireerde literatuur-socioloog Bert Brouwers [1937], die, als Dr. Gilbert Vanheste, momenteel aan de katholieke Universiteit van Nijmegen doceert. Naar aanleiding van Westerlincks bundel Mens en grens vestigde hij in De Nieuwe Linie van 4 oktober 1972 de aandacht op de ‘machtspositie’ van Westerlinck en de daaruit voortvloeiende sociologische reikwijdte van diens geschriften. Omtrent Westerlincks christen-humanistische benaderingswijze van de literatuur, ‘die het te Leuven, maar ook buiten Leuven, vooral in progressief-katholieke kringen, nog steeds voor het zeggen heeft’, deelt Brouwers mede dat ze wel rekening houdt met filosofische en religieuze elementen in de ‘bovenbouw’, maar niet met de ‘economische basis’ in de ‘infrastructuur’. Vermoedelijk is het voor hem zelf duidelijk wat hij | |
[pagina 614]
| |
daarmee precies bedoelt, en welk bezwaar er bestaat tegen het feit dat een bepaalde, ‘het’ voor het zeggen hebbende literatuurbeschouwing, ‘nog steeds’ niet werd vervangen door een andere, die ‘het’ kennelijk voor het zeggen wil krijgen.
Martien J.G. DE JONG |
|