hele avond en een ruim stuk van de nacht rond met een theelepeltje [zonder steel] voor één oog gekleefd, omdat hij zich als éénogig kaper had vermomd.
In 1952 heb ik samen met hem en Jan Christiaens ook een week doorgebracht in Parijs. Ik herinner me van dat verblijf eigenlijk niet meer zo heel veel. Nog wel onze hotelkamer in het ‘Hotel des 2 Continents’ in de rue Jacob, vlak bij het kerkje van St. Germain. Jan en ik sliepen samen in het bed, gekleed in gestreepte pyjama's, hem hadden we naar de sofa verbannen omdat hij poedelnaakt sliep. Het was, geloof ik, doorlopend zacht herfstweer. We waren alle drie verliefd op een andere naaktdanseres uit een cabaret dat ‘Arizona’ heette, ergens in de omgeving van de ‘Moulin Rouge’. Het meisje waar ik weg van was heb ik om drie uur 's nachts zien wegrijden op de duo van een blauwe Vespa, bestuurd door een atletische neger die ook in het orkest speelde. En we hebben Pierre Brasseur zien spelen in ‘Le Diable et le Bon Dieu’ van Sartre. We waren elke nacht dronken en aten een keer in een achteraf gelegen studentenrestaurant waar Jan een dikke blauwe vlieg in zijn tomatensoep ontdekte [vreemd wat je allemaal aan belangrijke dingen vergeet, maar ik weet nog wel beslist dat het tomatensoep was], de garçon riep, die naderbij slofte, verveeld in de soep keek, zei ‘Oui, c'est une mouche, et ça vole et vole et puis ça tombe’, en zich weer verwijderde, op weg naar belangrijker gebeurtenissen.
Het zijn niet zo veel herinneringen dus... Het is meer een sfeer, een vertrouwen in elkaar, een hartelijkheid. Ook misschien wel een instinctief op afstand blijven, want tenslotte hadden we erg weinig gemeen, behalve het feit dat we beiden literatuur bedreven. Maar niet met elkaar, we hebben daar zelfs nooit over gepraat. Soms zagen we elkaar in geen jaren, dan weer enkele toevallige ontmoetingen, vrij kort, één keer een ganse avond voor een interview. Ik hield beslist meer contact met hem dan hij met mij, omdat je in de Antwerpse artistieke kringetjes altijd weer over hem hoorde praten, heel wat roddel natuurlijk, zo gaat dat, en er viel over hem ook heel wat te roddelen. ‘Den Hug’ was geen marsepeinen man, wat hij uitrichtte was niet allemaal even fraai, laten we maar zeggen dat hij nogal egocentrisch ingesteld was. Zijn onrust speelde hem parten, hij moest onder spanning staan, en als de wereld erg lief was voor hem en er geen moeilijkheden waren, dan creëerde hij er binnen de kortste keren zelf wel een aantal. Maar een persoonlijkheid was hij wel. Een dandy ook, de enige eigenlijk van alle latere pink-poets die zijn dandyisme speelde met net genoeg ironie om overtuigend over te komen. Hij werd wel steeds erger gehandicapt door zijn toenemende doofheid. Hij had daar reeds langer last van dan ik vermoedde. Reeds in die roemruchte jaren vijftig. Ik kwam hem eens tegen op de de Keyserlei, hij was nog in uniform, kwam uit de kazerne in Mechelen. Het was maanden